ECLI:NL:HR:2025:507

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
23/02449
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van certificaten van aandelen in een besloten vennootschap met verhuurde woningen in het kader van schenkbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de waardering van certificaten van aandelen in een besloten vennootschap die verhuurde woningen bezit, in het kader van een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting. De vader van belanghebbende had op 24 december 2015 certificaten van aandelen geschonken, die deel uitmaakten van een vastgoedportefeuille met 66 objecten, waarvan 57 verhuurd waren. De Inspecteur legde een aanslag in de schenkbelasting op, waarbij de waardering van de certificaten ter discussie stond. Het Hof had geoordeeld dat de waardebepaling van onroerende zaken volgens artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 moest plaatsvinden, met inachtneming van de WOZ-waarde en een leegwaarderatio. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze waarderingsregel niet van toepassing is op de waardering van certificaten van aandelen in een vennootschap die woningen bezit. De Hoge Raad concludeerde dat de waarde van de woningen niet verplicht moet worden vastgesteld volgens de bijzondere waarderingsvoorschriften van de Successiewet, maar dat de WOZ-waarde als hulpmiddel kan dienen voor de waardering in het economische verkeer. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02449
Datum4 april 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 mei 2023, nr. 22/00117 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/1901) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting.

1.Geding in cassatie

1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende, vertegenwoordigd door O.P.M. Adriaansens, heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht. Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
1.3
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 3 mei 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Op 24 december 2015 heeft de vader van belanghebbende, naast een geldbedrag, certificaten van aandelen in een besloten vennootschap (hierna: de certificaten) geschonken aan belanghebbende. Deze vennootschap bezit een vastgoedportefeuille die op het moment van de schenking bestond uit 66 objecten, waaronder 57 verhuurde (delen van) woningen.
2.2
De Inspecteur heeft ter zake van de schenking een aanslag in de schenkbelasting opgelegd.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer de waardering van de certificaten in geschil. Daarbij was in geschil of, en zo ja in hoeverre bij de waardering van de certificaten rekening moet worden gehouden met een waardedrukkend effect van de verhuurde staat van de woningen.
3.2
Het Hof heeft vooropgesteld dat de waardebepaling van een onroerende zaak dwingend is voorgeschreven in artikel 21, lid 5, Successiewet 1956 (hierna: SW). Daaruit valt niet op te maken dat deze bepaling niet zou zijn geschreven voor onroerende zaken die behoren tot het vermogen van – in dit geval – een B.V. Ondersteuning voor dit oordeel heeft het Hof gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3167 (hierna: het arrest van 13 december 1995). Het Hof heeft daarom geoordeeld dat een waardebepaling van de woningen op grond van de WOZ-waarde is aangewezen met inachtneming van een leegwaarderatio als bepaald in artikel 21, leden 5 en 8, SW in verbinding met artikel 10a Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.

4.Beoordeling van het in het principale cassatieberoep voorgestelde middel

4.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de waarderingsregel van artikel 21, lid 5, SW ook de voorgeschreven methode is voor de waardering van certificaten van aandelen in een vennootschap die woningen bezit. Die waarderingsregel kan hooguit een hulpmiddel zijn voor de waardering van de certificaten, aldus het middel.
4.2
Bij de heffing van schenk- en erfbelasting geldt voor de waardering van het verkregene als uitgangspunt de algemene regel van artikel 21, lid 1, SW, op grond waarvan de waarde in aanmerking wordt genomen die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer wordt toegekend. De leden 5 tot en met 8 van artikel 21 SW voorzien in bijzondere waarderingsvoorschriften voor het geval en voor zover het verkregene geheel of ten dele bestaat uit een onroerende zaak die in gebruik is als woning. Het vijfde lid houdt in dat de waarde van dergelijke onroerende zaken (hierna: woningen) in aanmerking wordt genomen naar de vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt, dan wel, indien de verkrijger daarvoor kiest, voor het daarop volgende kalenderjaar. Artikel 21, lid 8, SW bevat een bijzondere waarderingsmaatstaf voor verhuurde woningen.
4.3
In zijn arrest van 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3491, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar het arrest van 13 december 1995, geoordeeld dat in een geval waarin het verkregene bestaat uit legaten die zijn bepaald op een percentage van het saldo van een nalatenschap waartoe ook een woning behoort, de waarderingsmaatstaf van artikel 21, lid 5, SW ook moet worden toegepast voor zover de omvang van de legaten afhankelijk is van de waarde van die woning. [3]
4.4
De gedachtegang van dat arrest, en van andere arresten met een gelijke strekking, vermeld in de onderdelen 5.16 tot en met 5.23 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kan niet worden toegepast in een geval als dit, waarin het verkregene bestaat uit certificaten van aandelen in een besloten vennootschap en tot het vermogen van die vennootschap een of meer woningen behoren. Het gaat bij (certificaten van) aandelen namelijk niet om vermogensbestanddelen waarvan de waardering naar haar aard rechtstreeks – geheel of voor een deel – wordt bepaald door de waarde van een of meer vermogensbestanddelen waarvoor de Successiewet 1956 een bijzondere regeling kent met betrekking tot de waardebepaling. Voor zover de waarde van de desbetreffende woningen in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de waarde van (certificaten van) aandelen, bestaat dan ook geen verplichting om de waarde van die woningen daarbij vast te stellen met toepassing van artikel 21, lid 5, SW, en als het om verhuurde woningen gaat tevens met toepassing van het achtste lid van dat artikel. De door de wetgever met de bijzondere waarderingsvoorschriften voor woningen in de Successiewet 1956 beoogde vereenvoudiging doet daaraan niet af. Die bedoeling van de wetgever geeft onvoldoende aanleiding om aan deze voorschriften een zo ruime werking toe te kennen als waarvan het Hof is uitgegaan.
4.5
Hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, staat overigens niet in de weg aan de mogelijkheid dat in een geval als dit de vastgestelde WOZ-waarde van een woning, eventueel met correcties, wordt gebruikt als een hulpmiddel – in de zin van informatiebron – ten behoeve van de vaststelling van de in artikel 21, lid 1, SW bedoelde waarde in het economische verkeer van certificaten van aandelen op het moment waarop zij door de belastingplichtige werden verkregen. Bij zulke correcties kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een correctie vanwege het feit dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde geen rekening is gehouden met een eventuele verhuurde staat van de woning. Bij het bepalen van de omvang van een dergelijke correctie kan het waarderingsvoorschrift van artikel 21, lid 8, SW eveneens als hulpmiddel worden gebruikt.
4.6
Het Hof heeft hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel miskend. Het middel slaagt.

5.Beoordeling van de in het incidentele cassatieberoep voorgestelde middelen

De Hoge Raad heeft de klachten in het incidentele cassatieberoep over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Aangezien tussen partijen voor het Hof kennelijk niet in geschil was dat de certificaten moeten worden gewaardeerd op de intrinsieke waarde, [4] zal door het verwijzingshof moeten worden onderzocht wat op het moment van de schenking de waarde in het economische verkeer van de woningen was als onderdeel van die intrinsieke waarde. In dat kader zal het verwijzingshof moeten onderzoeken of, en zo ja in hoeverre de verhuurde staat van de woningen een waardedrukkend effect heeft.

7.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in de cassatiefase. Door het verwijzingshof zal worden geoordeeld over de omvang van de aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof toe te kennen vergoeding.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de schadevergoeding, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2025.

Voetnoten

3.HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3491, rechtsoverweging 2.3.
4.Zie onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.