ECLI:NL:HR:2025:457

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/03094
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over te veel geheven griffierecht in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de hoogte van het griffierecht dat is geheven voor het hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). Belanghebbende had op 25 april 2023 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 11 juli 2024 door het Gerechtshof Den Haag ongegrond was verklaard. In de uitspraak van het Hof werd vermeld dat er een bedrag van € 274 aan griffierecht was geheven, maar belanghebbende stelde dat er ten onrechte € 548 was geheven. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof kon leiden. De tweede klacht, die betrekking had op de heffing van griffierecht, werd eveneens afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de hoogte van het griffierecht correct had vastgesteld en dat er geen aanwijzingen waren dat het te veel geheven bedrag niet was teruggestort. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/03094
Datum11 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2024, nr. BK-23/399 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/4717), betreffende de beslissing van de Rechtbank om belanghebbende op de voet van artikel 7:15, lid 2, Awb een vergoeding toe te kennen in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende, een natuurlijke persoon, heeft op 25 april 2023 tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de bpm) hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 11 juli 2024 ongegrond verklaard.
2.1.2
Rechtsoverweging 1.4 van de uitspraak van het Hof vermeldt:
“Van belanghebbende is een bedrag van € 274 aan griffierecht geheven.”
2.2
De Hoge Raad heeft de eerste klacht van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie). [2]
2.3
De tweede en tevens laatste in het beroepschrift in cassatie aangevoerde klacht stelt dat hetgeen het Hof in rechtsoverweging 1.4 van zijn uitspraak over de heffing van griffierecht heeft vermeld (zie hiervoor in 2.1.2), niet juist is. De klacht wijst op een bij het beroepschrift in cassatie gevoegde nota griffierecht van 3 mei 2023, die blijkens het daarop vermelde kenmerk BK-SGR 23/00399 betrekking heeft op de zaak waarin het Hof de in dit cassatieberoep bestreden uitspraak heeft gedaan. Uit die nota blijkt volgens de klacht dat voor het hoger beroep ten onrechte een bedrag van € 548 aan griffierecht is geheven. Volgens de klacht heeft belanghebbende dit bedrag betaald. Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift erover geklaagd dat het Hof te veel griffierecht heeft geheven, maar het Hof heeft deze grond, aldus de klacht, ten onrechte onbesproken gelaten. In het beroepschrift in cassatie wordt de Hoge Raad verzocht om de Inspecteur te veroordelen in teruggaaf van het te veel betaalde griffierecht.
2.4.1
Met betrekking tot de tweede klacht wordt het volgende overwogen.
2.4.2
Uit het hogerberoepschrift komt naar voren dat belanghebbende het Hof erop heeft gewezen dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan een natuurlijke persoon en dat voor natuurlijke personen het griffierecht voor het hoger beroep € 274 bedraagt. Omdat volgens belanghebbende voor het instellen van hoger beroep ten onrechte € 548 is geheven, heeft belanghebbende het Hof verzocht om het meerdere, € 274, terug te storten.
2.4.3
Anders dan de klacht stelt, heeft het Hof de hiervoor in 2.3 weergegeven grond van belanghebbende niet onbesproken gelaten.
In het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 30 mei 2024 is vastgelegd dat zowel belanghebbende als zijn gemachtigde – op een door het Hof daarover gestelde vraag – heeft geantwoord niet te weten of het teveel aan griffierecht is teruggestort.
In hetgeen het Hof in rechtsoverweging 1.4 van zijn uitspraak (zie hiervoor in 2.1.2) heeft vermeld, ligt besloten het oordeel van het Hof dat het griffierecht voor het hoger beroep € 274 bedraagt. Aangezien het geschil in hoger beroep de naheffing van bpm van een natuurlijke persoon betrof, geeft dat oordeel van het Hof, gelet op artikel 8:109, lid 1, aanhef en letter b, Awb (tekst 2023), niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.1
In rechtsoverweging 1.4 van de uitspraak van het Hof ligt ook besloten de vaststelling dat belanghebbende voor het hoger beroep het bedrag van € 274 aan griffierecht heeft betaald. In de tegen dit oordeel gerichte klacht ligt de stelling besloten dat de griffier van het Hof het te veel geheven bedrag aan griffierecht van € 274 niet heeft teruggestort. De klacht faalt, aangezien het dossier geen aanwijzingen bevat voor de juistheid van deze stelling.
2.5.2
Opmerking verdient nog het volgende. In een geval als het onderhavige, waarin het gerecht blijkens zijn uitspraak de hoogte van het griffierecht juist heeft vastgesteld, is het door de griffier van dat gerecht vergoeden van eventueel te veel geheven griffierecht bij uitstek een aangelegenheid tussen degene die (hoger) beroep instelt en (de griffier van) het gerecht waarbij de desbetreffende procedure aanhangig is gemaakt. [3] Degene die meent dat de griffier van een gerecht nalaat om uit eigen beweging, dan wel op last van het gerecht, het te veel betaalde griffierecht te vergoeden, moet dat rechtstreeks bij dat gerecht aan de orde stellen, eventueel met een verzoek om het renteverlies ter zake van het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden. [4]

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:337, rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.4, en HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:419, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3.
3.Vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:703, rechtsoverweging 3.1.
4.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, rechtsoverweging 2.3.2.