In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen die op 2 juli 2021 aan belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar tegen deze naheffingsaanslag, heeft de Inspecteur op 19 april 2022 de aanslag verminderd en een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toegekend op basis van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze vergoeding werd vastgesteld op € 538, gebaseerd op 2 punten en een waarde per punt van € 269.
Belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de toegekende vergoeding en heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van belanghebbende, dat de Inspecteur de vergoeding te laag had vastgesteld, niet kon slagen. De Hoge Raad stelde vast dat de beslissing van de Inspecteur over de vergoeding onherroepelijk vaststond, omdat belanghebbende in de eerdere procedures niet had geklaagd over deze beslissing. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet bevoegd was om ambtshalve de hoogte van de vergoeding te toetsen, aangezien het geschil in de eerdere procedures uitsluitend betrekking had op de naheffingsaanslag zelf.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.