In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 7 augustus 2024 het hoger beroep van de belanghebbende gegrond had verklaard en de naheffingsaanslag had verminderd. De zaak betreft de vraag of de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand die aan de belanghebbende was toegekend, correct was vastgesteld door de Inspecteur.
De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente, waarbij de Inspecteur een vergoeding van € 538 had toegekend voor de kosten van rechtsbijstand. De belanghebbende stelde echter dat deze vergoeding te laag was en dat deze vastgesteld moest worden op basis van een hogere waarde per punt, zoals vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet gehouden was om ambtshalve te onderzoeken of de Inspecteur de juiste waarde per punt had gehanteerd, aangezien de belanghebbende in de eerdere procedures geen klachten had geuit over de toegekende vergoeding.
De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van het Gerechtshof in stand blijft. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de zaak benadrukt het belang van het indienen van klachten over vergoedingen in eerdere rechtsprocedures om deze in latere stadia aan de orde te kunnen stellen.