ECLI:NL:HR:2025:385

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/02344
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling in het kader van de Wzd en de Wvggz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, hierna aangeduid als 'betrokkene'. De zaak betreft een verzoek van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, die eerder was geïndiceerd voor een zorgprofiel dat intensieve begeleiding en verzorging vereiste. De rechtbank Gelderland had op 29 april 2024 een machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze machtiging niet rechtsgeldig was, omdat de uitvoering ervan plaatsvond in een accommodatie die niet geregistreerd was voor Wzd-zorg. De Hoge Raad benadrukte dat volgens de Wet zorg en dwang (Wzd) onvrijwillige opname alleen mogelijk is in een geregistreerde accommodatie. De rechtbank had in haar beschikking niet voldoende gemotiveerd waarom de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend kon worden, ondanks dat deze ten uitvoer zou worden gelegd in een Wvggz-accommodatie. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak onderstreept de noodzaak van een duidelijke wettelijke basis voor onvrijwillige opname en de bescherming van de rechten van betrokkenen onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02344
Datum14 maart 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.A.M. Wagemakers,
tegen
CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,
gevestigd in Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: het CIZ,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/435948 / FZ RK 24-1195 van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Het CIZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het CIZ heeft betrokkene bij besluit van 3 april 2024 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor het zorgprofiel VG 07: ‘(Besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’.
(ii) Op 24 april 2024 heeft de burgemeester van de gemeente Doetinchem (hierna: de Burgemeester) ten aanzien van betrokkene een beschikking tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 29 Wzd. Betrokkene is vervolgens opgenomen op een High Intensive Care-afdeling van een accommodatie die wel is geregistreerd onder de Wvggz, maar niet onder de Wzd (hierna: de Wvggz-accommodatie).
(iii) Bij beschikking van 29 april 2024 heeft de rechtbank Gelderland een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 37 lid 1 Wzd verleend tot en met 13 mei 2024. Tijdens de geldigheidsduur van deze machtiging is het verblijf van betrokkene in de Wvggz-accommodatie voortgezet.
(iv) Op 13 mei 2024 heeft de Burgemeester ten aanzien van betrokkene opnieuw een beschikking tot inbewaringstelling gegeven. Ook hierna is het verblijf van betrokkene in de Wvggz-accommodatie voortgezet.
2.2
In deze procedure heeft het CIZ verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen. In het verzoekschrift is onder meer vermeld:
“Voortzetting van het verblijf in een Wzd-accommodatie is noodzakelijk om het ernstig nadeel te voorkomen, dan wel te beperken. Uit de medische verklaring is gebleken dat betrokkene momenteel 24-uurs zorg in de nabijheid krijgt, bestaande uit een-op-een begeleiding. Dit om te voorkomen dat betrokkene suïcide pleegt. De rechtbank oordeelde op 29 april 2024 dat het onmiddellijk dreigend ernstig nadeel (waaronder levensgevaar) enkel af te wenden is door opname en verblijf in een gesloten accommodatie. Het staat vast dat de huidige accommodatie geen passende omgeving is en niet de juiste begeleiding, structuur en geborgenheid kan bieden die betrokkene nodig heeft. Ook is het duidelijk dat de zorgaanbieder heeft gedaan wat er in haar macht ligt om een passende accommodatie te vinden voor betrokkene die bereid is haar op te nemen. Dit is vooralsnog niet gelukt. Het CIZ oordeelt dat opname en verblijf op een Wzd-accommodatie noodzakelijk blijft om het ernstig nadeel, zoals eerder genoemd, te voorkomen dan wel te beperken.
Uit de medische verklaring is gebleken dat het verblijf op de HIC onvoldoende geschikt is. Eerder oordeelde de rechtbank ten behoeve van de inbewaringstelling dat het geen optie is om betrokkene zonder meer te laten vertrekken en in de voormalige thuissituatie kan het niet meer. De huidige accommodatie is echter evenmin de juiste plek voor betrokkene. Er kan haar hier niet de juiste setting en op haar problematiek en persoon toegespitste begeleiding worden geboden die zij nodig heeft. Een langdurig verblijf maakt dat het niet beter, maar eerder slechter met haar zal gaan. Nu er geen sprake is van een psychiatrische stoornis, is een gedwongen opname krachtens een crisismaatregel op de voet van de Wvggz hoe dan ook niet de geëigende weg.
Voortzetting van het verblijf in een Wzd-accommodatie is geschikt om het ernstig nadeel te voorkomen, dan wel te beperken. Uit de medische verklaring blijkt dat betrokkene constant een-op-een begeleiding nodig heeft. Er zijn meerdere incidenten op een dag waar zij tegen zichzelf in bescherming moet worden genomen, binnen een Wzd-accommodatie.”
2.3
De rechtbank [1] heeft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend tot en met 23 mei 2024, en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“2.8. Gelet op alle informatie die de rechtbank ter zitting heeft gekregen moet de conclusie zijn dat er sprake is van een ‘nood breekt wet situatie’. Cliënt zit klem. Het is duidelijk dat cliënt hulp nodig heeft en niet naar huis kan. Op de mondelinge behandeling heeft cliënt nog aangegeven dat zij direct naar huis zou gaan als er geen maatregel zou zijn en dat zij opnieuw zal proberen zich te suïcideren. Derhalve is er, anders dan de advocaat stelt, geen sprake van vrijwilligheid en is het de vraag of daarvan wel sprake zal zijn wanneer overplaatsing naar een Wzd-geregistreerde accommodatie wordt gerealiseerd. De rechtbank acht de zorgbehoefte van cliënt en de continuïteit van zorg zo belangrijk dat zij van oordeel is dat de verzochte machtiging moet worden verleend, ook al wordt die ten uitvoer gelegd in een niet Wzd-geregistreerde accommodatie. Het verlenen van een machtiging biedt op dit moment de noodzakelijke continuïteit van zorg en bovendien is de maatregel nodig om de noodzakelijke overplaatsing naar een instelling die is gespecialiseerd in de problematiek van cliënt mogelijk te maken.
2.9.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de machtiging worden verleend voor de duur van zeven dagen, en geldt aldus tot en met 23 mei 2024. De rechtbank benadrukt met klem het belang van cliënt dat er dan een plek beschikbaar komt voor haar binnen die termijn van zeven dagen. Cliënt zit niet op haar plek bij GGNet en behoeft dringend hulp om te voorkomen dat het ernstig nadeel intreedt voordat er een geschikte plek gevonden wordt. De betrokken instanties kunnen niet langer naar elkaar blijven wijzen en dienen hun verantwoordelijkheid te nemen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 2.8 en 2.9 dat de verzochte machtiging moet worden verleend, ook al wordt deze ten uitvoer gelegd in een niet-Wzd-geregistreerde accommodatie. Het klaagt onder meer dat de wet daarvoor geen grondslag biedt. Onderdeel 4 doet in dat verband een beroep op (onder meer) art. 5 EVRM.
3.1.2
Ingevolge onder meer art. 5 lid 1 EVRM mag niemand van zijn vrijheid worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien. Voor de burger dient voorzienbaar te zijn in welke gevallen en onder welke duidelijk omschreven voorwaarden de overheid de bevoegdheid toekomt hem van zijn vrijheid te beroven. De nationale wetgeving moet in haar toepassing voldoende voorzienbaar zijn. [2]
3.1.3
Op grond van art. 24 lid 1 Wzd is onvrijwillige opname en verblijf of voortzetting van het verblijf van een betrokkene alleen mogelijk met een rechterlijke machtiging in een geregistreerde accommodatie. Deze bepaling is op grond van art. 37 lid 4 Wzd van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een persoon waarvoor een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 37 lid 1 Wzd wordt verzocht. Uit art. 29 lid 1 Wzd volgt dat ook een beschikking tot inbewaringstelling van de burgemeester alleen kan leiden tot onvrijwillige opname in een geregistreerde accommodatie. Een geregistreerde accommodatie als hiervoor bedoeld is een accommodatie waarvoor de zorgaanbieder heeft doen registreren dat hij daar onvrijwillige zorg in het kader van de Wzd verleent (art. 20 lid 1, aanhef en onder b, Wzd in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder b en f, Wzd). Een beschikking tot inbewaringstelling dan wel machtiging tot opname en verblijf ingevolge de Wzd mag dus niet ten uitvoer worden gelegd in een accommodatie die uitsluitend is geregistreerd voor Wvggz-zorg.
3.1.4
Uit rov. 2.8 van de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank er bij het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling rekening mee heeft gehouden dat die machtiging, in elk geval deels, ten uitvoer zou worden gelegd in de Wvggz-accommodatie. De Wzd biedt daarvoor geen grondslag (zie hiervoor in 3.1.3). Anders dan het geval is bij zogenoemde multi-problematiek, biedt het geval waarin een betrokkene uitsluitend Wzd- (of Wvggz-)zorg nodig heeft, ook geen aanknopingspunt voor het verlenen van een zogenoemde overbruggingsmachtiging. [3]
3.1.5
Het is niet te verwachten dat de wetgever op korte termijn in de mogelijkheid zal voorzien dat Wzd-zorg in crisissituaties zo nodig korte tijd in een Wvggz-accommodatie kan worden verleend (of omgekeerd). Hoewel het, ook in het kader van de eerste evaluatie van de Wvggz en Wzd gesignaleerde, tekort aan Wzd-crisisplaatsen door de verantwoordelijke minister onder ogen is gezien, heeft dat nog niet tot een voorstel tot wetswijziging geleid (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1-4.7).
3.1.6
Gelet op de hiervoor in 3.1.3-3.1.5 genoemde omstandigheden staat art. 5 EVRM eraan in de weg dat een Wzd-machtiging wordt verleend met het oog op tenuitvoerlegging in een Wvggz-accommodatie. [4] De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht is dus gegrond. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.2.1
Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank in rov. 2.8 zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat geen sprake is van vrijwilligheid van betrokkene en dat het de vraag is of daarvan wel sprake zal zijn wanneer de overplaatsing naar een Wzd-accommodatie wordt gerealiseerd. Namens betrokkene is volgens het onderdeel het verweer gevoerd dat zij zich slechts verzet tegen opname in een Wvggz-accommodatie, op de grond dat deze niet voldoet aan haar zorgbehoefte.
3.2.2
Het onderdeel slaagt. De rechtbank heeft klaarblijkelijk aangenomen dat betrokkene zich ook zal verzetten tegen opname in een Wzd-accommodatie. Gelet op de uitlatingen namens betrokkene die zijn aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.17, is dat oordeel onbegrijpelijk. Die uitlatingen komen er immers op neer dat betrokkene niet in de Wvggz-accommodatie wil blijven, omdat deze niet aan haar zorgbehoefte voldoet, en dat zij wacht en hoopt op overplaatsing naar een Wzd-accommodatie.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
14 maart 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 16 mei 2024, schriftelijk uitgewerkt op 17 mei 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4514.
2.Zie onder meer HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1309, rov. 3.2.1 en HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1289, rov. 3.2.1.
3.Vgl. HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1063.
4.Vgl. HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1309, rov. 3.3.5 en HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1289, rov. 3.3.5.