In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgelegd aan belanghebbende. De Hoge Raad beoordeelt de klacht van belanghebbende over de proceskostenvergoeding die door het Hof was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de Rechtbank het arrest ECLI:NL:HR:2022:752 moest toepassen. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema concludeerde tot ongegrondverklaring van het principale beroep en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van belanghebbende niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding terecht was uitgegaan van een waarde per punt van € 534, zoals vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tevens werd belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 500. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep ongegrond en het incidentele beroep gegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof enkel wat betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding.