ECLI:NL:HR:2025:1411

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
23/02909
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaak met betrekking tot naheffingsaanslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgelegd aan belanghebbende. De Hoge Raad beoordeelt de klacht van belanghebbende over de proceskostenvergoeding die door het Hof was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de Rechtbank het arrest ECLI:NL:HR:2022:752 moest toepassen. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema concludeerde tot ongegrondverklaring van het principale beroep en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van belanghebbende niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding terecht was uitgegaan van een waarde per punt van € 534, zoals vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tevens werd belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 500. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep ongegrond en het incidentele beroep gegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof enkel wat betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02909
Datum26 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 juli 2023, nrs. 21/00349 tot en met 21/00357 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/6501, BRE 18/7663 tot en met BRE 18/7670) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie. [2]
1.3
Belanghebbende heeft op 20 augustus 2025 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klacht

De Hoge Raad heeft de klacht over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Rechtbank bij de veroordeling van de Inspecteur in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het geding bij de Rechtbank had moeten uitgaan van een waarde per punt van € 837 per proceshandeling. De Rechtbank heeft op 21 januari 2021 uitspraak gedaan. Volgens het middel heeft het Hof miskend dat de waarde per punt volgens onderdeel B1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst tot 1 juli 2021; hierna: het Besluit) € 534 bedroeg. Het Hof had de beslissing van de Rechtbank over de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase daarom moeten bevestigen, aldus het middel.
3.2
Het middel slaagt op de gronden vermeld in de onderdelen 4.10 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4.Slotsom

4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.2
De Rechtbank is bij het vaststellen van de vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de fase van beroep terecht uitgegaan van een waarde per punt van € 534 zoals vermeld in onderdeel B1 van de Bijlage bij het Besluit. Anders dan belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd, moet daarom de beslissing van de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.602, uitgaande van 3 punten (beroepschrift en verschijnen op twee zittingen) en wegingsfactor 1, in stand blijven.

5.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

5.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
5.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 27 juli 2023. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

6.Proceskosten

6.1
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
6.2
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
6.3
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat (i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en (ii) op een dergelijk verzoek wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is, zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst 2025). [3]

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de fase van beroep,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de fase van beroep,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 227 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2025.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2023:1215, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:1223.
3.Vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.