Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
30 januari 2024.
Hoge Raad
Op 30 januari 2024 heeft de Hoge Raad een tussenbeschikking gegeven in een cassatiezaak waarbij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de klager aan de orde was. De klager, geboren in 1991, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023. De advocaat van de klager, A.G. van der Plas, had een e-mail gestuurd naar de griffie van de rechtbank waarin zij verzocht om cassatieberoep in te stellen. De vraag was of deze e-mail voldeed aan de eisen van artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering, dat stelt dat een schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker moet bevatten dat de advocaat door de verdachte of klager bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van dat beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de e-mail van de advocaat niet voldeed aan deze eisen, omdat het bericht geen expliciete verklaring bevatte dat de advocaat bepaaldelijk was gevolmachtigd en ook niet was ondertekend. Desondanks concludeerde de Hoge Raad dat de onvolkomen volmacht niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat de wens van de klager om cassatie in te stellen duidelijk was. De zaak werd verwezen naar de rolzitting van 6 februari 2024, waarbij de advocaat-generaal nog niet had gereageerd op de cassatiemiddelen. De Hoge Raad hield verdere beslissingen aan tot de rolzitting.