Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 mei 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en een werkneemster van de ambassade in Den Haag. De werkneemster was in 2013 in dienst getreden bij de ambassade en werd in 2021 op staande voet ontslagen. De VAE voerden aan dat de werkneemster vertrouwelijke documenten onrechtmatig had verkregen en gedeeld, wat leidde tot het ontslag. De werkneemster verzocht de Hoge Raad om het ontslag te vernietigen en om wedertewerkstelling, met een dwangsom als drukmiddel voor de VAE om aan deze veroordeling te voldoen.
De Hoge Raad oordeelde dat de VAE niet op de immuniteit van jurisdictie konden terugvallen, omdat zij zelf een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst hadden ingediend. De Hoge Raad bevestigde dat de Nederlandse rechter terughoudend moet zijn bij het toetsen van de vertrouwelijkheid van documenten van een vreemde staat, maar dat de werkneemster niet ernstig verwijtbaar had gehandeld door deze documenten in de UWV-procedure in te brengen. De Hoge Raad bekrachtigde de eerdere beslissingen van de kantonrechter en het gerechtshof, die de werkneemster in het gelijk hadden gesteld en de VAE hadden veroordeeld tot wedertewerkstelling met een dwangsom.
De uitspraak benadrukt de grenzen van de immuniteit van jurisdictie en executie in het internationale privaatrecht, en de rol van de Nederlandse rechter in geschillen waarbij vreemde staten betrokken zijn. De Hoge Raad concludeerde dat er geen internationale regel bestaat die het opleggen van een dwangsom aan een vreemde staat verbiedt, en dat de immuniteit van executie niet in de weg staat aan de veroordeling tot betaling van een dwangsom.