Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelend in het District of Columbia, Verenigde Staten van Amerika,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
15 juli 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een werkneemster van het Consulaat-Generaal van de Verenigde Staten in Amsterdam. De werkneemster was op 4 april 2005 in dienst getreden en werd op 18 januari 2019 op non-actief gesteld, gevolgd door een ontslag op staande voet op 24 januari 2019. De reden voor het ontslag was een combinatie van ernstige beschuldigingen, waaronder het niet betalen van belasting en het doen van valse verklaringen. De werkneemster verzocht de rechter om het ontslag te vernietigen en om haar loon door te betalen, terwijl de Verenigde Staten zich beriepen op immuniteit van jurisdictie op basis van internationaal recht, specifiek het VN-Verdrag inzake jurisdictie-immuniteit van staten.
De Hoge Raad oordeelde dat de Nederlandse rechter onbevoegd was om van het verzoek van de werkneemster kennis te nemen, omdat het beroep op immuniteit van jurisdictie gegrond was. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de werkneemster was aangesteld om functies uit te voeren die verband hielden met de uitoefening van overheidsgezag, en dat haar ontslag een veiligheidsrisico voor de Verenigde Staten met zich meebracht. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de werkneemster en stelde haar in de kosten van het geding in cassatie.
Deze uitspraak benadrukt de grenzen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in gevallen waarin internationale immuniteit van jurisdictie van toepassing is, vooral in arbeidsrechtelijke geschillen met diplomatiek personeel.