Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
19 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een schuldenaar. De schuldenaar had op 10 januari 2023 de wettelijke schuldsaneringsregeling aangevraagd, waarbij de bewindvoerder was benoemd. De schuldenaar verzocht de rechter-commissaris om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten van drie jaar naar anderhalf jaar, in lijn met een wijziging van de Faillissementswet die op 1 juli 2023 in werking trad. Dit verzoek werd echter afgewezen door de rechter-commissaris, waarna de schuldenaar in hoger beroep ging bij de rechtbank, die de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigde.
De Hoge Raad oordeelde dat de beschikking van de rechtbank was gegeven op basis van artikel 315 lid 1 van de Faillissementswet, en dat hiertegen op grond van artikel 360 Fw geen hogere voorziening openstond, behalve in specifieke gevallen. De schuldenaar had geen gronden aangevoerd voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod en had bovendien het cassatieberoep niet binnen de vereiste termijn van acht dagen ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de schuldenaar niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn cassatieberoep.
De uitspraak benadrukt het belang van de termijnen en de regels omtrent rechtsmiddelen in het faillissementsrecht, en bevestigt dat tegen bepaalde beslissingen geen cassatieberoep mogelijk is, tenzij expliciet anders bepaald. De Hoge Raad verklaarde de schuldenaar dan ook niet-ontvankelijk in zijn beroep.