ECLI:NL:HR:2021:1676

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
21/02791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake schuldsanering en doorbreking rechtsmiddelenverbod

In deze zaak hebben verzoekers, die onder de schuldsanering vallen, cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder besloten dat de woning van verzoekers, die in het kader van de schuldsanering moet worden verkocht, niet mocht worden uitgesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatieberoep niet tijdig was ingesteld, maar komt terug op een eerdere beslissing over de termijn voor cassatieberoep in het kader van doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. De Hoge Raad stelt vast dat verzoekers hun beroep binnen de termijn hebben ingesteld, ondanks dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden. De Hoge Raad verwerpt het beroep van verzoekers, waarbij de rechtbanksbeslissing wordt bekrachtigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02791
Datum12 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: [verzoekers],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de bewindvoerder],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/387499 / HA RK 21-80 van de rechtbank Gelderland van 23 juni 2021.
[verzoekers] hebben tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding en de aanvullende procesinleiding zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekers] in hun cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnissen van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2020 is ten aanzien van [verzoekers] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii) Verweerder in cassatie is als bewindvoerder in deze schuldsaneringsregelingen aangesteld.
(iii) [verzoekers] zijn eigenaar van een woning. In het kader van de schuldsaneringsregeling dient de woning te worden verkocht, waarna het batig saldo ten gunste van de boedel, en daarmee van de schuldeisers, komt.
2.2
In dit geding hebben [verzoekers] de rechter-commissaris op de voet van art. 317 Fw verzocht om de verkoop van de woning uit te stellen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen.
2.3
Bij beschikking van 23 juni 2021 heeft de rechtbank in hoger beroep de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“2.3. De rechtbank overweegt dat, gelet op de huidige woningmarkt waarbij (flink) wordt overboden en de tijd die inmiddels is verstreken sinds de taxaties, de woning waarschijnlijk voor een hoger bedrag dan de taxatiewaarde zal worden verkocht. Dit betekent dat er op dit moment sprake is van een overwaarde, zijnde vermogen dat in een schuldsaneringsregeling te gelde moet worden gemaakt. Niet kan worden uitgesloten dat de woningmarkt, door welke (externe) factoren dan ook, gedurende de schuldsaneringsregeling van appellanten verslechtert. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van speculatie op de woningmarkt bij het eventueel uitstellen van de verkoop van de woning van appellanten. Dit betekent dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat uitstel tot vermogensopbouw leidt, zoals door appellanten is gesteld. Daartegenover staat dat na de verkoop (en levering) van de woning van appellanten wegens de dan verschuldigde (hogere) huur sprake is [van] een lagere aflossingscapaciteit. Echter, dit verschil in aflossingscapaciteit voor de resterende duur van de schuldsaneringsregeling staat niet in verhouding met de thans te verwachten overwaarde. Bovendien behelst het eigendom van de woning ook risico’s in de zin van onvoorziene (onderhouds- en reparatie) kosten. Daarom is het verzochte uitstel van de verkoop van de woning van appellanten niet in het belang van de schuldeisers.”

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1
De beschikking van de rechtbank is gegeven ingevolge art. 315 lid 1 Fw en is dus een ingevolge de bepalingen van de derde titel van de Faillissementswet gegeven beslissing. Tegen een dergelijke beslissing staat op grond van art. 360 Fw geen hogere voorziening open, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald, en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. De Faillissementswet bevat niet een bepaling krachtens welke cassatieberoep mogelijk is tegen een beschikking als de onderhavige. [verzoekers] doen evenwel met de in onderdeel 2 van het middel vermelde klacht dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, een beroep op een doorbrekingsgrond. In zoverre staat het rechtsmiddelenverbod niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep. [1]
3.2
De wet bevat geen termijn voor het instellen van een rechtsmiddel met een beroep op doorbreking van een rechtsmiddelenverbod.
3.3
Ten aanzien van beslissingen die zijn gegeven ingevolge de bepalingen van titel II van de Faillissementswet (surseance van betaling) en waarop het rechtsmiddelenverbod van art. 282 Fw betrekking heeft, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtsmiddel waarmee doorbreking van dit verbod wordt beoogd, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak kan worden aangewend, ongeacht of het gaat om hoger beroep of cassatie. [2]
3.4
Dit geldt ook ten aanzien van beslissingen die zijn gegeven ingevolge de bepalingen van titel III van de Faillissementswet (schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) en waarop het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw betrekking heeft.
Net als in titel II is ook in titel III in gevallen waarin is voorzien in rechtsmiddelen, de gebruikelijke termijn acht dagen voor het instellen van hoger beroep, en acht dagen voor het instellen van cassatieberoep tegen de uitspraak op het hoger beroep (vgl. art. 292 lid 1, lid 3, lid 5 en lid 6 Fw; art. 339 Fw in verbinding met art. 154 Fw en art. 156 Fw; art. 349a lid 3 Fw; art. 351 lid 1 en lid 5 Fw; art. 355 lid 1 en lid 2 Fw; art. 358a lid 3 en lid 4 Fw; een uitzondering is art. 315 lid 1 Fw).
Aldus is ook in titel III niet alleen afgeweken van de gewone termijn van drie maanden van art. 358 lid 2 Rv respectievelijk art. 426 lid 1 Rv, maar ook van de regel van art. 426 lid 2 Rv dat in de gevallen waarin de wet voor het instellen van hoger beroep een kortere termijn dan drie maanden heeft voorgeschreven, de cassatietermijn het dubbele bedraagt van de appeltermijn.
Gelet op de in titel III bepaalde termijnen past het om de termijn voor een rechtsmiddel waarmee doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw wordt beoogd, ook te bepalen op acht dagen na de dag van de uitspraak, ongeacht of het gaat om hoger beroep of cassatie.
3.5
Cassatieberoep tegen een op de voet van art. 315 lid 1 Fw gegeven beslissing van de rechtbank, waarmee doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw wordt beoogd, kan dus gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak worden ingesteld. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn beslissing ter zake van de cassatietermijn genoemd in HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6209, rov. 3.1.
3.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is geoordeeld, is het op 5 juli 2021 tegen de beschikking van 23 juni 2021 ingestelde cassatieberoep niet tijdig ingesteld. Omdat de Hoge Raad evenwel terugkomt van zijn beslissing in het hiervoor in 3.5 genoemde arrest van 11 februari 2005 ter zake van de cassatietermijn, ziet de Hoge Raad aanleiding niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep achterwege te laten, nu zij dit beroep wel binnen de in dat arrest genoemde termijn hebben ingesteld.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Volgens onderdeel 2 van het middel heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door in rov. 2.3 mee te wegen dat eigendom van de woning ook risico’s behelst in de zin van onvoorziene (onderhouds- en reparatie)kosten, terwijl zij [verzoekers] niet met die gedachte heeft geconfronteerd.
4.2
De gestelde doorbrekingsgrond doet zich niet voor (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4). Het beroep wordt dus verworpen.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
12 november 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3892, rov. 3.2.
2.HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3110, rov. 3.7.2.