Uitspraak
1.De procedure in feitelijke instantie
2.Het procesverloop bij de Hoge Raad
3.Uitgangspunten
arbeidskorting: € 596, en
alleenstaande-ouderenkorting: € 127
.
4.De prejudiciële vraag
5.Beoordeling van de prejudiciële vraag
De omstandigheid dat onder meer de ouderenkorting tijdsevenredig wordt verminderd indien de betrokkene, door een andere oorzaak dan overlijden, slechts een deel van het kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is geweest, zou een argument kunnen zijn voor een uitleg waarbij ook het buitenlandse inkomen in aanmerking wordt genomen [6] , maar legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de hiervoor in 5.14 genoemde wetssystematische argumenten voor een beperkte uitleg.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de met ingang van 1 januari 2019 ingevoerde bijzondere regeling van artikel 7.2, lid 18, Wet IB 2001 over het begrip arbeidsinkomen. Die regeling geeft onvoldoende aanleiding om – met ingang van die datum – een andere uitleg te geven aan het begrip verzamelinkomen in artikel 8:17, lid 2, Wet IB 2001, waarop die regeling geen betrekking heeft.
De omstandigheid dat op deze manier in het kader van de ouderenkorting niet ten volle rekening wordt gehouden met de draagkracht van de belastingplichtige, is evenmin voldoende reden voor een andere uitleg van het begrip verzamelinkomen. [7] Ook in onderlinge samenhang bezien zijn deze tegenargumenten naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende om tot een andere uitleg te komen dan de beperkte uitleg die hiervoor in 5.14 is aanvaard.