ECLI:NL:HR:2024:21

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
23/01348
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad vernietigt beschikking gerechtshof inzake partneralimentatie en verwijst naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de hoogte en ingangsdatum van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder een verzoek ingediend bij het gerechtshof Den Haag, dat op 11 januari 2023 een beschikking had gegeven. De man, verweerder in cassatie, had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder die van 26 maart 2021, waarin de Hoge Raad de klacht van de vrouw gegrond verklaarde en de beschikking van het hof vernietigde.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële situatie van de vrouw en de omstandigheden van het huwelijk. De vrouw had verzocht om een partneralimentatie van € 7.015 per maand, maar het hof had dit verlaagd naar € 3.867,25. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de ingangsdatum van de alimentatie op de datum van de beschikking is vastgesteld, en dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door niet alle door de man betwiste posten in de behoeftelijst van de vrouw mee te nemen.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag en verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het vaststellen van partneralimentatie en de noodzaak om alle relevante financiële gegevens in overweging te nemen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01348
Datum12 januari 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 20/00494 (ECLI:NL:HR:2021:445) van 26 maart 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.304.504/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023, en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de uitgangspunten en feiten zoals weergegeven in de eerder tussen partijen gegeven beschikking van de Hoge Raad. [1]
2.2
Na verwijzing heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, het hof primair verzocht de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 te bekrachtigen en subsidiair verzocht te bepalen dat de man met ingang van 13 juni 2016 per maand bruto € 7.015,-- partneralimentatie moet betalen.
2.3
Het hof [2] heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017 vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van de partneralimentatie betreft. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking van het hof per maand € 3.867,25 partneralimentatie moet betalen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“3.6 (…) Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd. Daarnaast moet zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden (…). (…). Het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat het gezinsinkomen van partijen uit het procesdossier niet valt af te leiden. (…) Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AM2379) volgt dat vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde ook kan plaatsvinden aan de hand van wat de onderhoudsgerechtigde concreet nodig heeft. Het hof heeft de behoeftelijst van de vrouw met betrekking tot hetgeen zij concreet nodig heeft integraal besproken met partijen tijdens de mondelinge behandeling. Gelet op de wederzijdse stellingen van partijen houdt het hof in redelijkheid rekening met de volgende posten:
huur € 1.350,-
gas/elektra/water € 239,-
telefoon € 50,-
tv € 25,-
woonverzekering € 10,-
boodschappen € 400,-
kleding en schoenen €100,-
persoonlijke verzorging € 50,-
cadeaus € 25,-
brandstof € 50,-
verzekering auto € 72,50
onderhoud auto € 50,-
kosten ov € 50,-
ziektekostenverzekering € 145,-
aansprakelijkheidsverzekering € 8,-
reservering vakantie € 100,-
uitgaan € 50,-
totaal afgerond € 2.775,-
3.7
Vast staat dat partijen al in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de man vrijwillig aan de vrouw bedragen heeft voldaan per maand tussen de € 2.000,- en € 2.660,- netto per maand, zij het dat de vrouw in die periode naar eigen zeggen weinig woonlasten had. In de huwelijkse periode vanaf 2014 was het bestedingspatroon van de vrouw mogelijk lager dan in de voorgaande periode. Niet bestreden is dat in de huwelijkse periode de besloten vennootschap Opbouw B.V., waarvan de aandelen (middellijk) werden gehouden door de man, in staat van faillissement is verklaard, met als logisch gevolg dat de inkomsten uit die B.V. zijn komen te vervallen. Met in ogenschouw nemen van de levensstijl van partijen in het verleden, de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen en hetgeen de vrouw ter zake van haar behoefte concreet naar voren heeft gebracht, heeft het hof haar behoefte in redelijkheid begroot op € 2.775,- netto per maand. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw voor het jaar 2017 vast op € 2.775,- netto per maand, zijnde € 4.923,- bruto per maand.
(…)
3.1
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij ten tijde van het uiteengaan van partijen niet in staat is geweest om betaald werk te vinden. Vast staat dat de vrouw sociologie heeft gestudeerd en diverse banen heeft gehad. Ook was zij jarenlang werkzaam bij/met het opknappen en de verkoop van onroerend goed, zoals zij zelf stelt, het “opleuken van panden”. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw verwacht had kunnen en kan worden in ieder geval het minimumloon te verdienen, gelet op haar jarenlange werkervaring. Dat zij nu niet in staat is om te werken, kan niet zoveel jaren later geheel ten laste van de man worden gebracht. Partijen zijn al acht jaar uit elkaar. Dat de echtscheiding gevolgen heeft gehad voor het welzijn van de vrouw acht het hof aannemelijk, maar de vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond hoe het verloop is geweest van haar inspanningen om daarvan te herstellen en te her-integreren. Het hof is dan ook met de man van mening dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van het minimumloon van € 1.565,- bruto per maand. Aldus becijfert het hof haar behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud op (€ 4.923 -/- € 1.565 =) € 3.358,- per maand in 2017, zijnde € 3.867,25 geïndexeerd naar 2023. Dit betreft een brutobedrag en niet een nettobedrag zoals de man stelt, omdat de vrouw gehouden is hierover inkomstenbelasting af te dragen.
(…)
3.14
De man stelt dat hij door de uitspraak van het hof Amsterdam en de daarbij vastgestelde partneralimentatie met ingang 13 juni 2016, werd geconfronteerd met een achterstand van (41 maanden x € 7.015 =) € 287.615,-. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt bij het vaststellen van een wijziging op een voor de uitspraak gelegen datum gelet op de ingrijpende gevolgen daarvan.
3.15
De vrouw stelt dat de man geen cassatieklacht heeft gericht tegen de door het hof Amsterdam vastgestelde ingangsdatum, zodat deze beslissing onaantastbaar is.
3.16
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017 volgt dat de man de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw heeft betwist. De rechtbank heeft in haar overweging wel de behoefte vastgesteld, maar het verzoek afgewezen, aangezien de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar financiële positie. Uit het beroepschrift van de vrouw van 9 januari 2018 volgt dat zij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank dat zij niet behoeftig was. Voor de man was er geen noodzaak om hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank in te stellen, aangezien het verzoek van de vrouw ter zake van een onderhoudsbijdrage was afgewezen. Uit de beschikking van het hof van 12 november 2019 volgt dat het hof de behoeftigheid van de vrouw heeft vastgesteld. Het hof heeft geen rekening gehouden met het verweer van de man dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd met betrekking tot de hoogte van de behoefte van de vrouw. Gezien dit feit heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 maart 2021 de klacht gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. In deze beschikking geeft het hof een beslissing met betrekking tot de behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Mede bezien de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd, alsmede het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk, acht het hof het redelijk en billijk om als ingangsdatum van de verschuldigde onderhoudsbijdragen te bepalen de datum van deze beschikking.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1.5 van het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ten aanzien van een aantal op de behoeftelijst van de vrouw genoemde posten met een lager bedrag rekening te houden dan waarvan de man is uitgegaan en door de post huisdieren (door de man op € 12,50 per maand gesteld) zelfs helemaal niet mee te nemen. Het hof heeft aldus voor deze posten ten onrechte in totaal met € 291,50 per maand minder rekening gehouden dan de man heeft opgevoerd, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van wat zij concreet nodig heeft en heeft daarbij de op de behoeftelijst van de vrouw vermelde uitgaven tot uitgangspunt genomen. De man heeft specifiek gereageerd op de door de vrouw gestelde uitgaven, en daarbij onder meer verwezen naar een door hemzelf opgesteld overzicht. In dat overzicht is bij iedere door de vrouw gestelde uitgave weergegeven in hoeverre de man deze uitgave betwist. Voor zover de man door de vrouw gestelde uitgaven niet heeft betwist, staan die tussen partijen vast (art. 149 Rv); het stond het hof niet vrij om ten aanzien daarvan van een lager bedrag uit te gaan.
3.2.1
Onderdeel 3 richt zich tegen de door hof gehanteerde ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie. De onderdelen 3.3-3.4 en 3.6-3.7 klagen dat de door het hof gegeven motivering om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking van het hof, deze beslissing niet zonder meer kan dragen, mede gelet op het daarover gevoerde partijdebat.
3.2.2
Deze klachten slagen eveneens. Het hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang die heeft geleid tot het oordeel dat de wijze van procederen van beide partijen en het tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk aanleiding zijn om de partneralimentatie te laten ingaan op de datum van de beschikking. Het heeft geen kenbare aandacht besteed aan de omstandigheid dat de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie vertraging heeft ondervonden door de eerste cassatieprocedure. Verder heeft het hof niet kenbaar in zijn oordeel betrokken de gevolgen van het ruim 6,5 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking laten ingaan van de partneralimentatie, en het partijdebat met betrekking tot de beschikbaarheid van financiële middelen aan de zijde de man. Zonder nadere motivering is het oordeel van het hof dan ook onbegrijpelijk.
3.3
De overige klachten van de onderdelen 1 en 3 en de klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel III van het middel richt zich tegen de rov. 3.7 en 3.10 van de bestreden beschikking waarin het hof de behoefte van de vrouw voor 2017 heeft vastgesteld. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat er een rekenfout is gemaakt.
4.1.2
Deze klacht slaagt op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.51-4.52. Voor zover onderdeel IV voortbouwt op de slagende klacht van onderdeel III, slaagt het eveneens.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
12 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:445, rov. 2.1-2.4.
2.Gerechtshof Den Haag 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1217.