ECLI:NL:HR:2024:1913

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
23/05009
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen inzake de uitleg van de termijn van de schuldsaneringsregeling en de eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling

Op 20 december 2024 heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van vragen van het gerechtshof Den Haag over de uitleg van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de betekenis van de 'eerste aflossing' in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling. De zaak betreft twee schuldenaren die in 2019 contact hebben opgenomen met de gemeente Westland voor schuldhulpverlening. Na een aantal stappen in het schuldhulpverleningstraject, waaronder de instelling van bewind en de beëindiging van de dienstverlening door de schuldhulpverlener, hebben de schuldenaren verzocht om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar slechts gedeeltelijk, wat heeft geleid tot hoger beroep en de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord met betrekking tot de interpretatie van de termen 'eerste aflossing', 'in het kader van' en de voorwaarden waaronder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden vastgesteld. De Hoge Raad concludeert dat de termijn van de schuldsaneringsregeling kan beginnen op de dag van de eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling, mits de schuldenaar aan bepaalde voorwaarden heeft voldaan. Dit biedt een belangrijke verduidelijking voor de toepassing van de wet en de rechten van schuldenaren in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/05009
Datum20 december 2024
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
1. [verzoeker 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoekster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELANTEN in hoger beroep,
hierna: de schuldenaren,
advocaat: R.R. Verkerk,
tegen
[de bewindvoerder] , bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [de schuldenaren] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: de bewindvoerder,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenarrest van 22 december 2023 in de zaak 200.330.829/01 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De schuldenaren hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De bewindvoerder heeft geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als vermeld in de conclusie onder 11.3 en 11.4.
De advocaat van de schuldenaren heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze procedure heeft het hof prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de uitleg van de sinds 1 juli 2023 in art. 349a lid 1 Fw opgenomen bepaling dat de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan wel van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in art. 285, eerste lid, onder f, Fw, indien die dag eerder is gelegen. De vragen stellen onder meer aan de orde wat moet worden verstaan onder “de eerste aflossing (…) gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling” en of bij het bepalen van de termijn van de schuldsaneringsregeling de periode na de eerste aflossing tot aan de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling alleen kan meetellen als de schuldenaar zich aan bepaalde voorwaarden heeft gehouden.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.10. Deze komen op het volgende neer.
(i) In de zomer van 2019 hebben de schuldenaren voor schuldhulpverlening contact gehad met de gemeente Westland. Begin augustus 2019 hebben zij in dit kader een aanvraag tot begeleiding ingediend. Bij beschikking van 2 oktober 2019 heeft de gemeente een aanbod tot schuldhulpverlening gedaan, uit te voeren door een schuldhulpverlener.
(ii) In een op 27 september 2019 gedateerde en ondertekende overeenkomst schuldhulpverlening tussen de schuldenaren en de schuldhulpverlener is vermeld dat de schuldhulpverlener zich zal inspannen om een minnelijke schuldregeling tussen de schuldenaren en hun (gezamenlijke) schuldeisers tot stand te brengen.
(iii) Met ingang van 31 mei 2021 is ten aanzien van alle goederen die de schuldenaren toebehoren, een bewind ingesteld.
(iv) Per 9 april 2022 is de dienstverlening door de schuldhulpverlener gestaakt.
(v) Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft de gemeente een aangepast plan van aanpak voor schuldhulpverlening vastgesteld. De in dat kader opgestelde stabilisatieovereenkomst bepaalt dat de schuldenaren zich inspannen om inkomsten en uitgaven in evenwicht te brengen en te houden. De opgestelde overeenkomsten schuldbemiddeling verplichten de schuldenaren om zich in te spannen maximaal inkomen te verwerven, en de gemeente om zich in te spannen met alle schuldeisers afspraken te maken over de schulden. De overeenkomsten bepalen dat de gemeente alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag behoudt voor de schuldeisers.
(vi) Bij beschikkingen van 9 maart 2023 heeft de rechtbank Den Haag de toenmalige bewindvoerder van de schuldenaren op eigen verzoek ontslagen, en een nieuwe bewindvoerder benoemd.
(vii) De gemeente heeft op 19 april 2023 aan de nieuwe bewindvoerder bericht dat er tot dat moment nog geen spaarverplichting van toepassing was, omdat het krediet afhankelijk was van het akkoord dat bereikt moest worden.
(viii) Uit een brief van de gemeente van 5 juli 2023 aan de bewindvoerder blijkt dat de gemeente in september 2022 de schuldregeling heeft gestart, waarna ook de schuldregelingsovereenkomst is ondertekend. Door de vele aanpassingen in de berekeningen van het vrij te laten bedrag zijn er diverse voorstellen uitgebracht met wisselende aanbiedingspercentages, aldus de gemeente.
(ix) Uit een overzicht dat is opgesteld door de bewindvoerder blijkt dat in de periode september 2019-juni 2023 (onder beslag op de maandelijkse inkomsten van de schuldenaren) een bedrag van in totaal € 78.795,13 is afgedragen aan een beslaglegger. Verder blijkt dat het totaalsaldo van de inkomsten van de schuldenaren, na aftrek van de afdrachten beslag en na aftrek van het vrij te laten bedrag, negatief is, met dien verstande dat op maandbasis in enkele maanden wel een positief saldo voor de post ‘te ontvangen boedel’ wordt berekend. Gesaldeerd met posten niet-kwijtgescholden decentrale belastingen, komt de totaalpost ‘te ontvangen boedel’ uit op afgerond € 3.596,--. Dit bedrag is beschikbaar voor de boedel.
(x) Als de afdrachten onder het beslag niet worden meegerekend, is het saldo van de inkomsten van de schuldenaren minus het vrij te laten bedrag (€ 151.834,34 + € 18.166,21 + € 32.285,67 - € 1.116,67 - € 143.455,55 =) € 57.714,--. Dat positieve saldo was, op het hiervoor bedoelde bedrag van afgerond € 3.596,-- na, niet beschikbaar voor de boedel.
2.3
In deze procedure hebben de schuldenaren om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling verzocht, met daarbij het verzoek om de looptijd met achttien maanden te verkorten.
2.4
De rechtbank [1] heeft het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toegewezen. Het verzoek om de looptijd te verkorten, vatte de rechtbank op als verzoek om de ingangsdatum te bepalen op de datum die gelegen is op achttien maanden voorafgaand aan de datum van het te wijzen toelatingsvonnis (art. 349a lid 1 Fw). Dit verzoek heeft de rechtbank slechts gedeeltelijk toegewezen. De ingangsdatum is bepaald op één maand voor de datum van het vonnis, dus op 1 juli 2023. De reden daarvoor is dat het door de schuldenaren in het voortraject gespaarde bedrag van afgerond € 3.596,-- slechts voldoende was voor aflossing volgens de aflossingsplicht van een volledige maand. Afdrachten die onder beslag zijn gedaan, heeft de rechtbank niet als aflossingen in de zin van art. 349a lid 1 Fw meegerekend.
2.5
In hoger beroep hebben de schuldenaren verzocht om het verzoek tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum alsnog volledig toe te wijzen. Het hof heeft op de voet van art. 392 e.v. Rv bij tussenarrest [2] de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
“1. Wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’ in artikel 349a lid 1 Fw?
2. Is de rechter bevoegd om, bij de toepassing van artikel 349a lid 1 Fw, voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar:
i) heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling die periode al van toepassing was), en
ii) uit zijn inkomen heeft afgelost aan, dan wel heeft gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers: alles wat niet diende of zou plegen te worden vrijgelaten als de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was geweest, en daarbij de voorwaarde te stellen dat het gespaarde daadwerkelijk aan de boedel wordt afgedragen?”

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

Problematische schulden
3.1
Problematische schulden zijn schulden die redelijkerwijs niet (langer) kunnen worden afbetaald. [3] De aanpak van problematische schulden heeft de laatste jaren veel aandacht gekregen. Zo heeft de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2018 het
Actieplan brede schuldenaanpakgelanceerd. [4] Bij de aanpak van de schuldenproblematiek zocht het toenmalige kabinet naar een balans tussen de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeisers en het maatschappelijke belang. Onderdeel van de brede schuldenaanpak is het in 2021 ingediende wetsvoorstel
Wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. [5] Mede omdat doorstroom naar de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) stagneerde, beoogde het wetsvoorstel de aansluiting tussen de gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Aanpassing van de in art. 288 Fw opgenomen criteria waaraan de rechter een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moet toetsen, zou tot die verbetering moeten leiden. Het ging om verkorting van de periode waarover de goedetrouwtoets wordt toegepast – de schuldenaar moet in een periode voorafgaand aan de indiening van een toelatingsverzoek te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden – van vijf naar drie jaar, en versoepeling van de regel dat een Wsnp-traject niet kan worden toegepast als de schuldenaar in de voorgaande tien jaar al eens tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel zijn enkele amendementen aangenomen die ertoe hebben geleid dat de termijn van de schuldsaneringsregeling is verkort van drie jaar naar anderhalf jaar, dat de maximale termijn van de schuldsaneringsregeling is verkort van vijf jaar naar drieënhalf jaar en dat het tijdvak waarin de schuldenaar heeft afgelost in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling, meetelt voor de termijn van de schuldsaneringsregeling. De wet is op 1 juli 2023 in werking getreden. [6] Deze prejudiciële procedure gaat over de laatstgenoemde wijziging, die is opgenomen in art. 349a lid 1 Fw.
Art. 349a lid 1 Fw
3.2.1
Art. 349a lid 1 Fw luidt sinds 1 juli 2023 als volgt:
“De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt anderhalf jaar, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen, dan wel van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen. In afwijking daarvan kan de rechter de termijn op ten hoogste drieënhalf jaar stellen als de aard van de schulden daartoe aanleiding geeft of de schuldenaar niet aan al zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen kan voldoen, onder de voorwaarde dat voor de gehele termijn tevens een nominaal bedrag wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 295, derde lid.”
3.2.2
De prejudiciële vragen, die hiervoor in 2.5 zijn weergegeven, gaan over de uitleg en toepassing van de zinsnede “de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen” in art. 349a lid 1 Fw, die voor de termijn van de schuldsaneringsregeling een alternatief aanvangsmoment geeft (hierna ook: het alternatieve aanvangsmoment). Het alternatieve aanvangsmoment is in het amendement waarbij het werd voorgesteld onder meer als volgt toegelicht:
“Een schuldhulpverleningstraject kan vaak jaren duren. Hierdoor verkeren mensen in de schulden vaak jarenlang in de onzekerheid. Het is daarom van het allergrootste belang dat het schuldhulpverleningstraject wordt verkort.
(…)
Vanaf de start van de schuldregeling wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld. Echter het kan voorkomen dat het minnelijke traject mislukt, bijvoorbeeld omdat de schuldeisers niet akkoord gaan met het voorstel. Dan kan de Wsnp uitkomst bieden. Op dit moment is het zo geregeld dat de aflosperiode in de Wsnp pas [loopt, HR] vanaf het moment dat de rechter uitspraak doet. Dit terwijl mensen met problematische schulden dan soms al vele maanden tot zelfs ruim een jaar aan het aflossen zijn. Deze extra aflossingen hebben geen effect op het bedrag of de duur van de schuldsaneringsregeling die de rechter uitspreekt. De indiener is van mening dat dit ongewenst is en om die reden regelt dit amendement dat de termijn van de schuldsaneringsregeling start vanaf het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening.” [7]
Aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling
3.3
Het alternatieve aanvangsmoment in art. 349a lid 1 Fw, dat bij het hiervoor in 3.2.2 genoemde amendement is voorgesteld, past niet goed in het systeem van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het alternatieve aanvangsmoment kan meebrengen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling is gaan lopen voordat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken. Het gevolg hiervan is dat de termijn van de schuldsaneringsregeling een aanvang heeft genomen, terwijl de wettelijke bepalingen en waarborgen van de schuldsaneringsregeling niet vanaf dat aanvangsmoment van toepassing zijn geweest. Zo zijn geen rechter-commissaris en bewindvoerder benoemd met de aan hen toekomende bevoegdheden in het kader van de schuldsaneringsregeling, ontbreekt een regeling over de omvang van de boedel en is de rechtspositie en rechtsbescherming van zowel schuldenaar als schuldeisers niet geregeld (zie voor meer voorbeelden de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.9). De vraag rijst daarom aan welke eisen de schuldenaar moet hebben voldaan om bij het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in aanmerking te komen voor een eerder aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag en de overige vragen die in deze prejudiciële procedure zijn gesteld hierna met inachtneming van de gedachte die aan het ingevoerde amendement ten grondslag ligt, te weten dat de totale duur van schuldhulpverleningstrajecten korter wordt. De Hoge Raad zal in zijn oordeel ook betrekken het belang van schuldeisers dat zoveel mogelijk op hun schulden wordt afgelost dan wel aan de boedel wordt afgedragen. De rechtvaardiging hiervoor is dat schuldeisers aan het einde van het traject van de schuldsaneringsregeling vorderingen die onbetaald zijn gebleven en ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, niet meer kunnen verhalen op de schuldenaar nadat een schone lei is verleend.
Regime tijdens het minnelijke voortraject
3.4
De periode tussen het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, Fw en het moment dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt, wordt hierna ook aangeduid als: het minnelijke voortraject.
Op de schuldenaar is tijdens het minnelijke voortraject nog niet de schuldsaneringsregeling van toepassing. Dit is immers pas het geval vanaf het moment dat de rechter de toepassing daarvan uitspreekt. Hantering van het alternatieve aanvangsmoment leidt wel ertoe dat de termijn van de schuldsaneringsregeling op een eerder moment aanvangt. De termijn is ook dan in beginsel anderhalf jaar, maar de periode dat de schuldsaneringsregeling daadwerkelijk van toepassing is op de schuldenaar, is korter dan die anderhalf jaar.
Art. 349a lid 1 Fw geeft derhalve een regel voor het bepalen van de
termijnvan de schuldsaneringsregeling. De bepaling leidt niet tot
toepassingvan de schuldsaneringsregeling met terugwerkende kracht. Dit strookt met de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde toelichting op het amendement tot invoering van het alternatieve aanvangsmoment. Daarin is opgemerkt dat het van het allergrootste belang is dat het schuldhulpverleningstraject wordt verkort en dat de termijn van de schuldsaneringsregeling (en dus niet: de schuldsaneringsregeling zelf) begint te lopen vanaf het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldhulpverlening. Uit de tekst van het amendement volgt niet dat de regels die gelden tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling geacht worden reeds te zijn gaan gelden vanaf die eerste aflossing.
Wel dient te worden aangenomen dat de schuldenaar, om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, tijdens het minnelijke voortraject moet hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Gelet op de achtergrond van het amendement moet daarbij tot uitgangspunt worden genomen dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
Bepaling van het alternatieve aanvangsmoment
3.5.1
De schuldenaar die de rechter verzoekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, neemt in het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage de gegevens op die in art. 285 lid 1 Fw zijn vermeld. De schuldenaar zal ook voldoende aannemelijk moeten maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest, en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288 lid 1, aanhef en onder b en c, Fw).
3.5.2
Als een schuldenaar een minnelijk traject van schuldhulpverlening heeft gevolgd, zal de rechter die oordeelt over de toepassing van de schuldsaneringsregeling, met het oog op de mogelijkheid van een alternatief aanvangsmoment ook moeten beschikken over gegevens die hem in staat stellen te bepalen op welke dag de eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw is gedaan, en over gegevens over de wijze waarop de schuldenaar heeft voldaan aan zijn tijdens het minnelijke voortraject geldende verplichtingen (zie hiervoor in 3.4; zie ook hierna in 3.5.3). Het ligt op de weg van de schuldenaar om deze gegevens te verstrekken bij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, zo mogelijk vergezeld van een verklaring van de schuldhulpverlener ter zake.
3.5.3
Bij de beoordeling of er grond is voor het bepalen van een eerder aanvangsmoment gaat het erom of de wijze waarop de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject heeft ingespannen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, rechtvaardigt om de periode vanaf de eerste aflossing tot aan de datum van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, geheel of gedeeltelijk in mindering te brengen op de termijn van de schuldsaneringsregeling. Als de rechter die oordeelt over toepassing van de schuldsaneringsregeling vaststelt dat de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject voldoende heeft ingespannen ten behoeve van zijn schuldeisers, staat de eventuele omstandigheid dat de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke voortraject niet geheel gelijk zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, niet eraan in de weg om de termijn van de schuldsaneringsregeling te laten lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan. Mocht de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject volgens de daarin geldende normen te weinig hebben afgelost of gespaard dan kan de rechter – vooropgesteld dat art. 288 lid 1 Fw niet op die grond in de weg staat aan toewijzing van het schuldsaneringsverzoek – saldering toepassen (zie hierover de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9.52), dan wel op andere wijze bepalen hoeveel eerder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan ingaan dan het moment waarop hij de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt. Ook kan de rechter die de schuldsaneringsregeling uitspreekt, gebruikmaken van de mogelijkheid de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen als de schuldenaar niet aan al zijn verplichtingen heeft voldaan (zie daarover hierna in 3.6.5, tweede alinea).
Verlenging termijn schuldsaneringsregeling
3.6.1
Art. 349a lid 1 Fw kan ertoe leiden dat de termijn van de schuldsaneringsregeling al is verstreken op het moment dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt. Dat kan zich voordoen als de schuldenaar ten minste anderhalf jaar voordat de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken, een eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw heeft gedaan en het alternatieve aanvangsmoment wordt bepaald op anderhalf jaar voordat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt. Ook is mogelijk dat de resterende termijn van de schuldsaneringsregeling na het uitspreken van de toepassing daarvan relatief kort is omdat de termijn van anderhalf jaar grotendeels is verstreken.
3.6.2
Het verstrijken van de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling leidt tot het materiële einde van de schuldsaneringsregeling. [8] Op dat moment wordt de boedel gefixeerd met het oog op de vereffening daarvan. Het materiële einde van de schuldsaneringsregeling heeft niet tot gevolg dat de schuldsaneringsregeling op dat moment ook formeel is geëindigd. Voor het formeel eindigen van de schuldsaneringsregeling is volgens het wettelijk systeem vereist dat de bewindvoerder uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn van de schuldsaneringsregeling verslag uitbrengt aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen heeft voldaan (art. 351a Fw). De rechtbank bepaalt vervolgens uiterlijk een maand voor het einde van de termijn dag, uur en plaats voor de zitting waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld (art. 352 lid 1 Fw). De rechtbank doet op de voet van art. 354 Fw bij vonnis uitspraak over de vraag of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Zodra de uitspraak op de voet van art. 354 Fw in kracht van gewijsde is gegaan, moet de bewindvoerder onverwijld overgaan tot het opmaken van een slotuitdelingslijst (art. 356 lid 1 Fw). Zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, eindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege (art. 356 lid 2 Fw). Dit formele eindigen van de schuldsaneringsregeling leidt ertoe dat vorderingen die onbetaald zijn gebleven en ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, niet langer afdwingbaar zijn (art. 358 lid 1 Fw, tenzij het eerste lid op de voet van art. 358 lid 2 Fw niet van toepassing is). Dit is de schone lei die aan de schuldenaar is verleend.
3.6.3
Uit het voorgaande volgt dat na het materiële einde van de schuldsaneringsregeling enige tijd nodig is om de schuldsaneringsregeling formeel te doen eindigen. Aangenomen moet daarom worden dat de rechter bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment de termijn van de schuldsaneringsregeling, met overeenkomstige toepassing van de verlengingsbevoegdheid van art. 349a lid 1 Fw, zodanig dient vast te stellen dat in het na de uitspraak resterende gedeelte van die termijn de bewindvoerder zijn verslag kan opmaken en indienen en de rechter de eindzitting kan bepalen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de rechter daarbij als uitgangspunt hanteren dat voor die stappen een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak ten minste een half jaar wordt toegepast. Voor zover de rechter met het oog hierop de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verlengd, is de schuldenaar gedurende dat gedeelte van de termijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De medewerkings- en informatieplichten van de schuldenaar jegens de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) gelden in die periode wel.
3.6.4
Hiervoor in 3.6.2 is overwogen dat voor het formeel eindigen van de schuldsaneringsregeling volgens het wettelijk systeem vereist is dat de bewindvoerder uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn van de schuldsaneringsregeling verslag uitbrengt aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen heeft voldaan (art. 351a Fw). Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment brengt de bewindvoerder ook summier verslag uit van de wijze waarop de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject aan zijn uit dat traject voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. De bewindvoerder kan zich bij dat summiere verslag baseren op mededelingen van degene die schuldhulpverlener was in het minnelijke voortraject.
3.6.5
De grond voor verlenging die hiervoor in 3.6.3 aan de orde is gekomen en die ertoe dient de schuldsaneringsregeling formeel tot een einde te kunnen brengen, laat onverlet dat de rechter, de rechter-commissaris respectievelijk de rechtbank de termijn van de schuldsaneringsregeling, net zoals dat in andere Wsnp-zaken het geval is, (ook) kan verlengen op de in art. 349a Fw genoemde gronden en voorwaarden.
Ook kan de rechter die moet oordelen over de toepassing van de schuldsaneringsregeling ervoor kiezen om het alternatieve aanvangsmoment te bepalen op de dag dat de eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw is gedaan, en de termijn van de schuldsaneringsregeling vervolgens met overeenkomstige toepassing van art. 349a lid 1 Fw op een langere periode dan anderhalf jaar vaststellen op de grond dat de schuldenaar niet voldoende aan zijn uit het minnelijke voortraject voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan (zie daarover hiervoor in 3.5.3, laatste volzin).
De rechter die moet oordelen over de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan eveneens ervoor kiezen om het alternatieve aanvangsmoment vast te stellen op de dag dat de eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw is gedaan, en de vraag of de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject voldoende aan zijn uit dat traject voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan later (laten) beoordelen aan de hand van het verslag van de bewindvoerder (art. 351a Fw) en van hetgeen tijdens de eindzitting blijkt (art. 352 Fw). De uitkomst van die beoordeling kan de rechtbank op de voet van art. 349a lid 3 Fw aanleiding geven tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Ambtshalve toepassing
3.7
Opmerking verdient dat art. 349a lid 1 Fw ambtshalve moet worden toegepast. Het staat de rechter niet vrij om af te zien van hantering van het alternatieve aanvangsmoment als aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
De prejudiciële vragen
3.8
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde wat moet worden verstaan onder de begrippen ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in de formulering van het alternatieve aanvangsmoment in art. 349a lid 1 Fw. Die formulering luidt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar bedraagt “te rekenen van de dag (…) waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f”.
Betekenis ‘buitengerechtelijke schuldregeling’
3.9
De verwijzing in art. 349a lid 1 Fw naar art. 285 lid 1, onder f, Fw zou erop kunnen duiden dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ wordt gedoeld op een tot stand gekomen schuldeisersakkoord. Dat dit niet bedoeld kan zijn, blijkt eruit dat voor toelating tot de schuldsaneringsregeling juist is vereist dat geen schuldeisersakkoord tot stand heeft kunnen komen. Het blijkt ook uit de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde toelichting op het amendement tot invoering van het alternatieve aanvangsmoment. Daarin is opgemerkt dat het amendement regelt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling loopt vanaf het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in art. 349a lid 1 Fw wordt daarom niet gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening.
Betekenis ‘in het kader van’
3.1
Vervolgens is de vraag wat ‘in het kader van’ in art. 349a lid 1 Fw betekent. Een duidelijke en eenvoudig toepasbare uitleg van deze woorden is wenselijk en ligt voor de hand. ‘In het kader van’ betekent daarom in de context van art. 349a lid 1 Fw hetzelfde als ‘tijdens’. Het gaat dus bij de bepaling van het alternatieve aanvangsmoment in art. 349a lid 1 Fw om de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Niet vereist is bijvoorbeeld dat over de aflossing afstemming heeft plaatsgevonden tussen een schuldhulpverlener en de schuldenaar.
Betekenis: ‘eerste aflossing’
3.11.1
De eerste prejudiciële vraag stelt ook aan de orde wat moet worden verstaan onder het begrip ‘eerste aflossing’. Dit is onder meer van belang omdat het tijdstip van de ‘eerste aflossing’ het alternatieve aanvangsmoment van art. 349a lid 1 Fw markeert. De Hoge Raad betrekt bij deze prejudiciële vraag ook de tweede prejudiciële vraag onder (ii) (zie hiervoor in 2.5). Die vraag ziet op de volgende kwesties:
- Moet sparen op één lijn worden gesteld met aflossen?
- Moet de rechter de voorwaarde stellen dat het afgeloste (of gespaarde) bedrag daadwerkelijk aan de boedel is of wordt afgedragen?
- Moet worden afgelost (of gespaard) ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers?
- Moet bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment van art. 349a lid 1 Fw de rechter voor bepaling van de termijn van de schuldsaneringsregeling uitgaan van het vrij te laten bedrag dat zou hebben gegolden als de schuldsaneringsregeling tijdens het minnelijke voortraject al van toepassing was geweest?
3.11.2
Sparen moet op één lijn worden gesteld met aflossen. Van een ‘eerste aflossing’ in de zin van art. 349a lid 1 Fw is dus ook sprake als een eerste bedrag wordt gespaard tijdens een minnelijk traject van schuldhulpverlening (en is voldaan aan hetgeen hierna in 3.11.3 wordt overwogen). De rechter kan in zijn uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar verplichten om het tijdens het minnelijke voortraject gespaarde bedrag met bekwame spoed aan de bewindvoerder af te dragen.
3.11.3
Als ‘eerste aflossing’ in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt. Hoewel betalingen onder beslag in de rechtspraktijk tot nu toe niet als een eerste aflossing worden beschouwd omdat deze niet ten goede komen aan de gezamenlijke schuldeisers, past dat minder goed bij het uitgangspunt dat het erom gaat of de schuldenaar zich in het minnelijke voortraject, volgens de daarin geldende normen, voldoende heeft ingespannen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers (zie hiervoor in 3.4, laatste alinea en 3.5.3). Dat door een of meer schuldeisers beslag is gelegd is – bij het gegeven dat er schulden zijn – immers in beginsel niet aan de schuldenaar toe te rekenen. Dat hierdoor ongelijkheid tussen de schuldeisers kan ontstaan, dient dan niet voor rekening van de schuldenaar te komen.
3.11.4
Met een ‘eerste aflossing’ in de zin van art. 349a lid 1 Fw moet op één lijn worden gesteld de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit een zogenoemd ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers. In dit verband is het volgende van belang. Aanvankelijk was bij amendement voorgesteld om de dag waarop het minnelijke traject van schuldhulpverlening is aangevangen, aan te wijzen als het alternatieve aanvangsmoment. Omdat lang niet altijd duidelijk is wanneer dit minnelijke traject begint, is ervoor gekozen om de ‘eerste aflossing’ als aanknopingspunt te kiezen voor het alternatieve aanvangsmoment. [9] Ook een zogenoemd ‘nulaanbod’ is een duidelijk aanknopingspunt voor het alternatieve aanvangsmoment, hoewel in strikte zin geen sprake is van een ‘eerste aflossing’. Bij het voorgaande speelt een rol dat een zeer kleine eerste aflossing die de uitkomst is van de berekening van wat de schuldenaar maximaal kan aflossen, wel een ‘eerste aflossing’ is, en het geringe verschil tussen geen aflossingruimte en zeer beperkte aflossingsruimte niet rechtvaardigt om in het eerste geval geen alternatief aanvangsmoment te hanteren en in het tweede geval wel.
De inspanningsplicht
3.12.1
De tweede prejudiciële vraag onder (i) stelt aan de orde of de rechter bevoegd is om, bij de toepassing van het alternatieve aanvangsmoment van art. 349a lid 1 Fw, voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was).
3.12.2
Hiervoor in 3.4 is overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. Hiervoor in 3.5.3 is overwogen dat als de rechter die oordeelt over toepassing van de schuldsaneringsregeling vaststelt dat de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject voldoende heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven, de eventuele omstandigheid dat de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke voortraject niet geheel gelijk zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, niet van invloed is op het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Uit het voorgaande volgt dat op de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject een inspanningsplicht rust die niet geheel gelijk behoeft te zijn aan, maar wel vergelijkbaar is met de inspanningsplicht die geldt tijdens de schuldsaneringsregeling. Zoals hiervoor in 3.5.3 is overwogen, is de rechter bevoegd om bij de toepassing van het alternatieve aanvangsmoment van art. 349a lid 1 Fw de omstandigheid in aanmerking te nemen dat de schuldenaar niet of niet volledig heeft voldaan aan de inspanningsplicht die op hem rustte tijdens het minnelijke voortraject.
Recapitulatie van de antwoorden op de prejudiciële vragen
3.13
Hierna volgt een recapitulatie van de antwoorden op de prejudiciële vragen.
- Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening (zie hiervoor in 3.9 en 3.10).
- Bij de toepassing van art. 349a lid 1 Fw kan ook sparen tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening een vorm van eerste aflossing zijn in de zin van art. 349a lid 1 Fw (zie hiervoor in 3.11.2).
- Het is niet nodig dat tijdens het minnelijke voortraject gespaarde bedragen ten tijde van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al op een afzonderlijke rekening zijn gestort. De rechter kan in zijn uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar verplichten om het tijdens het minnelijke voortraject gespaarde bedrag met bekwame spoed aan de bewindvoerder af te dragen (zie hiervoor in 3.11.2).
- Als ‘eerste aflossing’ in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt (zie hiervoor in 3.11.3).
- Met een eerste aflossing in de zin van art. 349a lid 1 Fw moet op één lijn worden gesteld de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit een zogenoemd ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers (zie hiervoor in 3.11.4).
- Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven (zie hiervoor in 3.4).
- Als de rechter die oordeelt over toepassing van de schuldsaneringsregeling vaststelt dat de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject voldoende heeft ingespannen ten behoeve van zijn schuldeisers, staat de eventuele omstandigheid dat de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke voortraject niet geheel gelijk zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, niet eraan in de weg om de termijn van de schuldsaneringsregeling te laten lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan. Hieruit volgt dat op de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject een inspanningsplicht rust die niet geheel gelijk behoeft te zijn aan, maar wel vergelijkbaar is met de inspanningsplicht die geldt tijdens de schuldsaneringsregeling. De rechter is bevoegd om bij de toepassing van het alternatieve aanvangsmoment van art. 349a lid 1 Fw de omstandigheid in aanmerking te nemen dat de schuldenaar niet of niet volledig heeft voldaan aan de inspanningsplicht die op hem rustte tijdens het minnelijke voortraject. (zie hiervoor in 3.5.3 en 3.12.2).
- Mocht de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject volgens de daarin gestelde normen te weinig hebben afgelost of gespaard dan kan de rechter – vooropgesteld dat art. 288 lid 1 Fw niet in de weg staat aan toewijzing van het schuldsaneringsverzoek – saldering toepassen, dan wel op andere wijze bepalen hoeveel eerder de termijn van de schuldsaneringsregeling kan ingaan dan het moment waarop hij de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt. Ook kan de rechter die de schuldsaneringsregeling uitspreekt, gebruikmaken van de mogelijkheid de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen als de schuldenaar niet aan al zijn verplichtingen heeft voldaan (zie hiervoor in 3.5.3 en 3.6.5, tweede alinea).
- Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment dient de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling, met overeenkomstige toepassing van de verlengingsbevoegdheid van art. 349a lid 1 Fw, zodanig vast te stellen dat in het na de uitspraak resterende gedeelte van die termijn de bewindvoerder zijn verslag kan opmaken en indienen en de rechter de eindzitting kan bepalen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de rechter daarbij als uitgangspunt hanteren dat voor die stappen een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak ten minste een half jaar wordt toegepast. Voor zover de rechter met het oog hierop de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verlengd, is de schuldenaar gedurende dat gedeelte van de termijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De medewerkings- en informatieplichten van de schuldenaar jegens de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) gelden in die periode wel (zie hiervoor in 3.6.3).
- Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment brengt de bewindvoerder ook summier verslag uit van de wijze waarop de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject aan zijn uit dat traject voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. De bewindvoerder kan zich bij dat summiere verslag baseren op mededelingen van degene die schuldhulpverlener was in het minnelijke voortraject (zie hiervoor in 3.6.4).

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.13 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 december 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 1 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11449.
2.Gerechtshof Den Haag 22 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2606.
3.Kamerstukken II 2021/22, 35915, nr. 3, p. 1.
4.Kamerstukken II 2017/18, 24515, nr. 431.
5.Kamerstukken II 2021/22, 35915, nr. 2.
6.Besluit van 17 mei 2023, Stb. 2023, 175.
7.Kamerstukken II 2022/23, 35915, nr. 29.
8.Vgl. HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:455, rov. 3.4-3.5 en HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, rov. 3.4.1-3.4.2.
9.Kamerstukken II 2022/23, 35915, nr. 16, p. 9.