In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de wettelijke schuldsaneringsregeling van de schuldenaren, waarbij op 25 oktober 2016 de regeling van toepassing werd verklaard. Bij vonnissen van 5 november 2019 werd vastgesteld dat de schuldenaren niet tekortgeschoten waren in hun verplichtingen, en werd hen de schone lei verleend. Echter, op 13 februari 2020 verzocht de bewindvoerder de rechtbank om de schone lei te ontnemen, omdat de schuldenaren een belastingteruggave hadden ontvangen en dit niet hadden gemeld. De rechtbank oordeelde dat de schuldenaren bankafschriften hadden vervalst en dat, indien deze feiten eerder bekend waren geweest, dit grond zou hebben opgeleverd voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de bewindvoerder af, met de overweging dat de slotuitdelingslijst nog niet was opgemaakt en er dus geen sprake was van een beëindigde schuldsaneringsregeling. De Procureur-Generaal stelde in cassatie dat een verzoek op basis van artikel 358a Fw ook kan worden gedaan voordat de schuldsaneringsregeling formeel is geëindigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte het verzoek van de bewindvoerder had afgewezen, omdat het verzoek ook kan worden gedaan in de periode na de uitspraak van de rechtbank over de schone lei, maar voordat de schuldsaneringsregeling formeel is beëindigd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof in het belang der wet, met de bepaling dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.