In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had eerder een beschikking gegeven op een verzoek om terugbetaling van douanerechten aan belanghebbende. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld over een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden. Daarom werd aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar veroordeelde de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade en het griffierecht dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie. De kosten van de rechtsbijstand werden vastgesteld op € 54,84.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.