ECLI:NL:HR:2024:1908

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
22/00724
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam inzake terugbetaling van douanerechten door de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had eerder een beschikking gegeven op een verzoek om terugbetaling van douanerechten aan belanghebbende. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld over een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden. Daarom werd aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar veroordeelde de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade en het griffierecht dat belanghebbende had betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie. De kosten van de rechtsbijstand werden vastgesteld op € 54,84.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00724
Datum20 december 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, nrs. 20/00194 tot en met 20/00200 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 18/2913 tot en met HAA 18/2919) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om terugbetaling van douanerechten.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
Belanghebbende heeft op 18 mei 2022 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de cassatieprocedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
1.3
Het Hof heeft de namens zeven rechtspersonen, onder wie belanghebbende, gelijktijdig bij één geschrift ingestelde hoger beroepen tegen de uitspraak van de Rechtbank gevoegd behandeld en voor de afdoening van het geding volstaan met het doen van één uitspraak.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende namens zes rechtspersonen, onder wie belanghebbende, telkens bij afzonderlijk geschrift, beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft na ontvangst van de zes beroepschriften de cassatieberoepen van deze zes rechtspersonen op 17 februari 2022 voor gevoegde behandeling geregistreerd onder één zaaknummer, te weten 22/00724.
1.4
De Hoge Raad heeft bij de behandeling van de cassatieberoepen besloten tot splitsing op de voet van artikel 8:14, lid 1, Awb en het geding van belanghebbende onder het zaaknummer 22/00724 verder te behandelen. De gedingen van de vijf andere rechtspersonen worden respectievelijk behandeld onder de zaaknummers 24/04149, 24/04150, 24/04151, 24/04152 en 24/04154.

2.Beoordeling van het middel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 februari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn van meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000.

4.Proceskosten

4.1
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4.2.1
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [2] Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00724, 24/04149, 24/04150, 24/04151, 24/04152 en 24/04154 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in een geval als dit tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit. [3]
4.3
In de omstandigheden dat (i) belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, (ii) belanghebbende vóór 31 mei 2024 om die vergoeding heeft verzocht, en (iii) de redelijke termijn in de cassatieprocedure op 17 februari 2024 is verstreken, ziet de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op te dragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat zij voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald. [4]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een zesde van € 329, oftewel € 54,84, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.

Voetnoten

2.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1, en vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.5.
3.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.
4.Vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rechtsoverwegingen 7.1.1 en 7.1.2.