3.1.1 Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of het is toegestaan om bij de berekening van de algemene heffingskorting rekening te houden met de afkoopsom, hoewel de bevoegdheid tot heffing daarover bij uitsluiting aan het Verenigd Koninkrijk toekomt op grond van artikel 17, lid 3, tweede volzin, van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van 26 september 2008 (hierna: het Verdrag).De Inspecteur betoogde in zijn hogerberoepschrift dat niettemin met de afkoopsom rekening mag worden gehouden bij de berekening van de algemene heffingskorting, omdat deze heffingskorting kan worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het Protocol bij het Verdrag.
3.1.2 Het Hof heeft dit betoog van de Inspecteur verworpen voor zover het gaat om het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting. Ten aanzien daarvan heeft het Hof geoordeeld dat die korting een algemene belastingkorting vormt die onderdeel is van het toepasselijke belastingtarief. Een dergelijke korting kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een persoonlijke aftrek in de zin van artikel X van het Protocol bij het Verdrag, omdat met artikel 17, lid 3, tweede volzin, van het Verdrag voor de daar bedoelde afkoopsommen van een pensioen juist een exclusieve bronstaatheffing is beoogd.
3.1.3 Het Hof heeft anders geoordeeld voor zover het gaat om het premiedeel van de algemene heffingskorting. Nu het Verdrag uitsluitend ziet op belastingen en niet op premies voor de volksverzekeringen, is het in zoverre niet van toepassing. De nationale bepalingen van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv) en de Wet IB 2001, in samenhang met elkaar gelezen, leiden zonder toepassing van het Verdrag tot afbouw van de algemene heffingskorting voor het premiedeel, aldus het Hof. Het Hof is op dit punt afgeweken van het oordeel van de Rechtbank, die de aanslag in de IB/PVV ook op dit punt had verminderd.
3.2.1 Het hoger beroep van de Inspecteur richtte zich, gelet op het bepaalde in artikel 24a, lid 3, AWR (tekst tot 2023), ook tegen de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de belastingrente, waarbij de Rechtbank de belastingrente naar aanleiding van haar hiervoor in 3.1.3 bedoelde vermindering van de aanslag in de IB/PVV dienovereenkomstig had verminderd. In dat kader was voor het Hof in de tweede plaats in geschil of de Inspecteur de belastingrente met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV en de aanslag Zvw op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2.2 Zoals hiervoor onder 3.1.3 is vermeld, heeft het Hof zich – anders dan de Rechtbank – verenigd met de door de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV aangebrachte correctie ten aanzien van het premiedeel van de algemene heffingskorting. Bovendien heeft het Hof naar aanleiding van het hiervoor in 3.2.1 bedoelde hoger beroep van de Inspecteur de beschikking inzake belastingrente ter zake van die aanslag dienovereenkomstig nader vastgesteld. Het Hof is daarbij niet ingegaan op het subsidiaire verweer van belanghebbende met betrekking tot de belastingrente in haar verweerschrift in hoger beroep. Daarin betoogde belanghebbende dat, ook bij handhaving van de correctie ter zake van de algemene heffingskorting, geen belastingrente ter zake in rekening mag worden gebracht, omdat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door niet de volgens hem juiste voorlopige aanslag vast te stellen. Daarbij heeft belanghebbende verwezen naar haar brief aan de Inspecteur van 7 april 2017.
3.2.3 Belanghebbende heeft voor het Hof in haar hogerberoepschrift het standpunt ingenomen dat in het geheel geen belastingrente mocht worden berekend met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 voor zover deze rente betrekking heeft op de belasting die zij extra in box 3 verschuldigd is als gevolg van de gewijzigde toerekening van de grondslag voor sparen en beleggen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen.
3.2.4 Naar aanleiding van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof wel ingegaan op haar betoog dat geen belastingrente ter zake van de aanslag Zvw in rekening mocht worden gebracht omdat de Inspecteur bij het vaststellen van die aanslag niet is afgeweken van de door haar ingediende aangifte. Het Hof heeft belanghebbende in dit betoog gevolgd. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende op 14 maart 2017, op dezelfde dag waarop zij aangifte voor de IB/PVV deed en ruim voor het einde van de termijn voor indiening van die aangifte, een brief aan de Inspecteur heeft gestuurd waarin met zoveel woorden is verzocht deze brief als aanvulling op de eerder ingediende aangifte te beschouwen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat bij de aanslagregeling van de aangifte is afgeweken. Het Hof heeft de beschikking inzake belastingrente ter zake van de aanslag Zvw daarom vernietigd.