Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Waar het in deze zaak om gaat
2.1 De onder het BFT en de deken van de Orde van Advocaten gelegde beslagen spruiten voort uit de fraude die tussen 1996 en 2020 heeft plaatsgevonden bij het kantoor van de landsadvocaat Pels Rijcken, waarbij de aan dat kantoor verbonden notaris [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt. Nadat [betrokkene 1] op 31 augustus 2020 door de FIOD werd geïnformeerd dat er een strafrechtelijk onderzoek naar hem was ingesteld en hij door Pels Rijcken op non-actief was gesteld, benam hij zich op 6 november 2020 het leven. Pels Rijcken maakte in maart 2021 bekend dat het slachtoffer was geworden van jarenlange fraude waarvan de omvang in 2022 werd geschat op bijna 17 miljoen euro. De fraude kreeg veel aandacht in de media en veroorzaakte een grote schok bij het notariaat, de advocatuur en de politiek. Er werden diverse onderzoeken gestart onder andere door het Bureau Financieel Toezicht en door de deken van de Haagse Orde van Advocaten.
2.2 De (toenmalig) deken van de Haagse Orde van Advocaten heeft het onderzoek op 12 augustus 2021 afgerond en daarover een persbericht naar buiten gebracht. Het onderzoek was gericht op de mogelijke rol van advocaten van Pels Rijcken bij de notariële fraude en op het functioneren van de advocatuurlijke kantoororganisatie van Pels Rijcken. Naar aanleiding van het onderzoek werd door de deken geconcludeerd dat niet is gebleken van betrokkenheid van advocaten van Pels Rijcken bij de fraude, maar dat wel sprake is geweest van tekortkomingen in de kantoororganisatie, ook al werd voldaan aan de advocatuurlijke regelgeving.
(...)
2.4 Door het openbaar ministerie is al in de periode 2015-2016, naar aanleiding van meldingen van banken, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam “ [naam] ” naar de notariële fraude bij Pels Rijcken. [betrokkene 1] werd in dit onderzoek op 13 februari 2019 als verdachte aangemerkt en op 11 juni 2020 werd ook zijn echtgenote [betrokkene 2] als verdachte aangemerkt. Beiden zijn door de FIOD in de periode van 12 september 2020 - 23 oktober 2020 als verdachten gehoord. Op 30 oktober 2020 deed Pels Rijcken aangifte tegen [betrokkene 1] . Ook het BFT heeft aangifte gedaan tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Op 7 januari 2022 zijn in het strafrechtelijk onderzoek eveneens twee rechtspersonen, [A] B.V. en [B] B.V. als verdachten aangemerkt. Vanaf dat moment richtte het strafrechtelijk onderzoek zich op het handelen van [betrokkene 2] en de twee rechtspersonen.
3.1 In het strafrechtelijk onderzoek is door de officier van justitie bij de rechter-commissaris op 11 november 2021 een vordering ex art. 105 Sv ingediend om aan de deken de uitlevering van stukken ter inbeslagneming te bevelen, te weten de door de deken verkregen of opgemaakte stukken in het kader van het toezichtonderzoek naar aanleiding van de geconstateerde fraude binnen Pels Rijcken.
3.3 De deken heeft, eveneens, op 3 februari 2022 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris de stukken in beslag te nemen. Daarbij heeft de deken een beroep gedaan op haar geheimhoudingsplicht ex art. 45a Advocatenwet. De deken heeft ook gewezen op het verschoningsrecht van de onderzochte advocaten, dat zij niet jegens de deken als toezichthouder maar wel tegen het openbaar ministerie kunnen uitoefenen, en gesteld dat indien het openbaar ministerie vordert dat het onderzoek door de deken wordt verstrekt dit een ondermijning van het wettelijk verschoningsrecht inhoudt.
(...)
3.Beschikking van de rechtbank
Het standpunt van klagers
Het door de deken verrichte onderzoek binnen Pels Rijcken heeft plaatsgevonden in het kader van de toezichthoudende taak van de deken. Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat de deken een eigen geheimhoudingsplicht en zelfstandig verschoningsrecht toekomt bij de uitoefening van de toezichtstaak. De deken is zodoende tot geheimhouding verplicht en tot verschoning gerechtigd ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening ten behoeve van het houden van toezicht kennis neemt. Dit verschoningsrecht strekt zich uit tot al hetgeen de deken in diens hoedanigheid van deken is toevertrouwd, dus ook ten aanzien van de thans onder beslag liggende stukken. Gelet hierop zijn klagers ontvankelijk in het door hen ingediende klaagschrift.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in de door hen ingediende klaagschriften. De Orde heeft immers geen verschoningsrecht en aan de deken komt met betrekking tot informatie die zij heeft verkregen in het kader van haar toezichthoudende taak geen zelfstandig verschoningsrecht toe. Aan de deken komt in dat kader wel een van de advocaten afgeleid verschoningsrecht toe maar dat wordt begrensd door het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid, te weten dat van de advocaat die de informatie aan de deken heeft verstrekt, de ‘originair verschoningsgerechtigde’. Nu in dit geval de originair verschoningsgerechtigden op de hoogte zijn van de beslissing van de rechter-commissaris en geen van hen daartegen een klaagschrift heeft ingediend, dient de deken niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Artikel 218 Sv luidt als volgt: ‘van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd’. Aan het verschoningsrecht als een fundamenteel rechtsbeginsel ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor het algemeen maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking moet kunnen wenden tot een verschoningsgerechtigde voor bijstand en advies.
“Met deze bepaling wordt de zogenoemde afgeleide geheimhoudingsplicht ingevoerd in de Advocatenwet. Deze afgeleide geheimhoudingsplicht rust op een ieder die op grond van de wet de bevoegdheid heeft om in voorkomende gevallen de geheimhoudingsplicht te doorbreken die op grond van het voorgestelde artikel 11a van de Advocatenwet rust op de advocaat, diens medewerkers, diens personeel alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening. De afgeleide geheimhoudingsplicht is van dezelfde omvang als de verplichting van de oorspronkelijke geheimhouder, en beoogt te voorkomen dat vertrouwelijke informatie waartoe een derde toegang heeft met doorbreking van de geheimhoudingsplicht, bijvoorbeeld in het kader van toezichtactiviteiten, openbaar wordt. Met deze bepalingen wordt bevestigd hetgeen op grond van jurisprudentie reeds langer is erkend, met als achtergrond dat het afgeleide verschoningsrecht illusoir zou zijn indien het zich niet zou uitstrekken tot de adviezen die de deskundige aan de advocaat heeft uitgebracht op basis van de hem door de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens. Met het in de Advocatenwet vastleggen van de afgeleide geheimhoudingsplicht wordt overigens geen afbreuk gedaan aan de jurisprudentie die zich hierover in de praktijk reeds heeft gevormd, ook zonder de wettelijke vastlegging ervan geldt een afgeleide geheimhoudingsplicht voor derden die op grond van de Wet met doorbreking van de geheimhoudingsplicht toegang hebben tot vertrouwelijke dossiers van beroepsbeoefenaren.”
“Door het voorgestelde artikel 11a en de verwijzingen hiernaar in de genoemde overige artikelen van de Advocatenwet verkrijgen de daar genoemde personen een zelfstandige wettelijke geheimhoudingsplicht en kunnen zij zich beroepen op artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.”
“In het voorstel zijn slechts zeer beperkte mogelijkheden voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht opgenomen. (..) In de meeste gevallen zal het hierbij gaan om gevallen waarbij de lokale dekens de geheimhoudingsplicht doorbreken. Om effectieve kwaliteitstoetsing, toezicht en tuchtrecht mogelijk te maken, mag in deze gevallen de geheimhoudingsplicht niet worden tegengeworpen. De doorbreking is hierbij bovendien doelgebonden en zo beperkt mogelijk gehouden; daarom is ook aan de personen die de kwaliteitstoetsing of het toezicht uitoefenen een zelfstandige geheimhoudingsplicht opgelegd, gelijk aan die van de oorspronkelijke geheimhoudingsplichtige (de advocaat). Bij de toepassing van artikel 11a dient zodoende altijd de overweging te zijn voor welk – zwaarwegend – doel de geheimhoudingsplicht moet worden doorbroken en hoe de verspreiding van de voor dat doel noodzakelijk verstrekte informatie zo beperkt mogelijk kan worden gehouden.”
Onder 4.7:
“Toch zou ik het beroep op het eigen verschoningsrecht van de deken niet willen laten afstuiten op de grond dat ervan wordt uitgegaan dat de deken buiten het kader van de uitoefening van zijn toezichtstaak bij de zaak is betrokken. Advocaten moeten zich vertrouwelijk tot de deken kunnen wenden, waarbij de door de advocaten in die relatie gegeven informatie onder een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht van de deken moeten kunnen vallen, ruimer dan als afgeleide van het functioneel verschoningsrecht van de advocaat of als eigenschap van de toezichttaak van de deken. Voor de uitoefening van de veelvuldig erkende rol van de deken als gezaghebbende vertegenwoordiger van de beroepsgroep, zoals die ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van het EHRM en die niet beperkt is tot het houden van toezicht, lijkt mij een zelfstandig verschoningsrecht voor de deken onontbeerlijk.”
“Bij de beoordeling van de vraag of voor de deken, anders dan ter bewaking van de anonimiteit van de advocaat die hem het toestel overhandigde, sprake was van een geheimhouderstuk, kan (in afgeleide zin) het beoordelingskader worden gevolgd dat van toepassing is op de advocaat van de verdachte. Het is dus van belang of op grond van in aanmerking komen de feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de informatie op de telefoon daadwerkelijk bestemd was om door [betrokkene 1] aan zijn advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 rov 3.3.1). Het gaat erom of de informatie door de advocaat is verkregen – of bestemd was om aan de advocaat te worden toevertrouwd – in de normale uitoefening van zijn beroep (HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526).”
(...)
Standpunt van de deken
De rechter-commissaris heeft grote betekenis toegekend aan de aard en de ernst van de verdenking die in het opsporingsonderzoek centraal staat. Maar die verdenking heeft géén betrekking op de deken, terwijl wel haar verschoningrecht wordt gepasseerd.
Er bestaat tegen wijlen notaris [betrokkene 1] , tevens bestuursvoorzitter van het kantoor van de landsadvocaat, een stevige verdenking van grootschalige fraude die voor maatschappelijke onrust heeft gezorgd. De zeer uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak worden in eerste instantie bepaald door de ernst en omvang van deze verdenking. Grootschalige fraude is door de Hoge Raad erkend als factor die eraan kan bijdragen dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien wordt het achterhalen van de waarheid aanzienlijk bemoeilijkt door de dood van notaris [betrokkene 1] . Geen van de advocaten die aan het onderzoek van de deken hebben meegewerkt wordt momenteel als verdachte aangemerkt en toch waren zij in meer of mindere mate bij de fraude betrokken (mogelijk zonder dat zij dat zelf wisten) en kan worden aangenomen dat zij over informatie beschikken die voor de waarheidsvinding van belang is. Veel van de notariële diensten die door de notaris [betrokkene 1] werden verleend vonden plaats in het kader van dienstverlening door advocaten. Het standpunt van de klagers dat het onderzoeksrapport en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, miskent de centrale positie van de rechter-commissaris bij de inbeslagneming van de geheimhoudergegevens van een verschoningsgerechtigde. De rechter-commissaris is de enige persoon die in hoge mate bekend is met de stand van het strafrechtelijk onderzoek en de mogelijkheid heeft kennis te nemen van de betreffende gegevens indien dat noodzakelijk is voor de beoordeling. Dit zorgt ervoor dat alleen de rechter-commissaris kan beoordelen of de gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek.
Op grond van artikel 94 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
- de aard en ernst van de verdenking in de strafzaak,
- de omstandigheid of het een tegen de advocaat bestaande verdenking betreft,
- het belang van de betreffende gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek, en
- de vraag of de betreffende gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht van de deken rechtvaardigen. De omvangrijke fraude waarop het strafrechtelijk onderzoek van de officier van justitie ziet betreft weliswaar een ernstig feit dat voor grote maatschappelijke onrust heeft gezorgd, temeer aangezien deze is gepleegd binnen het kantoor van de landsadvocaat, maar dit is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht van de deken dient te wijken. Van belang is dat het strafrechtelijk onderzoek ziet op fraude in het kader van de notariële praktijk van Pels Rijcken en er geen sprake is van een verdenking jegens de advocaten van dat kantoor van wie de deken in het kader van haar onderzoek informatie heeft gekregen. Voorts blijkt onvoldoende dat met het gebruik van de inbeslaggenomen stukken een zeer zwaarwegend opsporingsbelang is gemoeid en heeft de officier van justitie niet weersproken dat deze informatie op andere wijze zou kunnen worden verkregen.
4.Wettelijk kader
2. De geheimhoudingsplicht, bedoeld in het eerste lid, blijft voortbestaan na beëindiging van de beroepsuitoefening of de betrekking waarin de werkzaamheden zijn verricht.”
2. Ten behoeve van het houden van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, zijn de advocaat, zijn medewerkers en personeel, alsmede andere personen die bij de beroepsuitoefening betrokken zijn, niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 11a. In dat geval geldt voor de deken alsmede voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht, gelijk aan die bedoeld in artikel 11a.”
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen.”
2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.”
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.”
Er moet in de samenleving het vertrouwen bestaan dat de bijzondere positie en de daarmee verband houdende privileges alleen worden gebruikt voor de taken waarvoor deze zijn toegekend, en niet worden misbruikt voor andere doeleinden. Zonder dit vertrouwen bestaat het gevaar dat de legitimiteit van de bijzondere positie ter discussie komt te staan. Voor dit vertrouwen is onder meer vereist dat er goed toezicht is, dat dient te waarborgen dat voorschriften die voor advocaten gelden nauwgezet worden gevolgd en dat privileges niet worden misbruikt. (...) Het toezicht moet zodanig zijn dat overtredingen vroegtijdig worden gesignaleerd en dat er voldoende effect van uitgaat om advocaten waakzaam te houden op normschendingen.
(...)
Zoals hierboven al is aangegeven, is het algemeen belang sterk gediend met een modern en goed werkend systeem van toezicht op advocaten. Het dient eraan bij te dragen dat rechtzoekenden, afnemers van diensten van advocaten, erop kunnen vertrouwen dat hun advocaten integer zijn en kwalitatief goede diensten leveren.
(...)
Het feitelijk houden van toezicht (waaronder het inzien van advocatendossiers) wordt primair opgedragen aan de lokale dekens. (...) Dekens genieten groot respect en aanzien onder advocaten en dwingen door hun natuurlijk gezag eenvoudiger dan anderen spontane medewerking van advocaten aan onderzoeken af.
(Kamerstukken II 2011/12, 32382, nr. 10, p. 31, 35, 51-52 en 65-67.)
(...)
Cliëntengegevens die onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat vallen, vallen ook geheel onder de afgeleide geheimhoudingsplicht van de toezichthouder. Die gegevens kunnen door de toezichthouder bijvoorbeeld niet vrijelijk worden gedeeld met anderen, zoals het openbaar ministerie. Langs deze weg is verzekerd dat ook controles in het kader van het preventief toezicht geen inbreuk vormen op vertrouwelijke cliëntengegevens.”
(Kamerstukken II 2012/13, 32382, nr. 13, p. 12 en 30-31.)
5.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
Bij dat toezicht geldt voor de deken en voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht. Voor zover het daarbij gaat om informatie die aan de advocaat als zodanig door zijn cliënt is toevertrouwd, geldt voor de deken op grond van artikel 45a lid 2 Advocatenwet een geheimhoudingsplicht gelijk aan die bedoeld in artikel 11a Advocatenwet. Voor zover het gaat om anderszins vertrouwelijke informatie, is de deken op grond van artikel 2:5 Awb verplicht tot geheimhouding, behalve voor zover enig wettelijk voorschrift de deken tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
Blijkens de onder 4.2 vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever voorzien in een stelsel waarin de inperking van het verschoningsrecht van de advocaat “doelgebonden” is, in die zin dat deze inperking ten dienste staat van het toezicht dat door de deken wordt uitgeoefend en dat de betreffende informatie niet “vrijelijk” kan worden gedeeld met anderen, zoals het openbaar ministerie. Uit die wetsgeschiedenis volgt verder als uitgangspunt dat – ook als de deken aangifte heeft gedaan tegen een advocaat – politie en justitie zelf het benodigde strafrechtelijk onderzoek doen bij een eventueel strafrechtelijk optreden tegen die advocaat.
Ten slotte geldt ook voor dit zelfstandig verschoningsrecht dat het in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarover het zelfstandige verschoningsrecht van de deken zich uitstrekt – zwaarder moet wegen dan het verschoningsrecht (vgl. HR 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1290).
6.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Daarbij komt in een geval als dit betekenis toe aan de aard en de ernst van het strafbaar feit waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het toekennen van een zelfstandig verschoningsrecht aan de deken wordt gediend, de mate waarin de betrokken belangen waaronder (het belang van) het effectief kunnen uitoefenen van toezicht door de deken worden geschaad als het verschoningsrecht wordt doorbroken en de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden verkregen. (Vgl., over het verschoningsrecht van een notaris, HR 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1290.)
7.Beslissing
17 december 2024.