ECLI:NL:HR:2024:1876

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
24/00140
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het verschoningsrecht van de deken van de Orde van Advocaten in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan over het verschoningsrecht van de deken van de Orde van Advocaten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De deken, die als toezichthouder op de advocatuur fungeert, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagneming van stukken die verband hielden met een grootschalige notariële fraude. De centrale vraag was of de deken een zelfstandig verschoningsrecht kan inroepen tegenover politie en justitie. De Hoge Raad bevestigde dat de deken, gezien zijn toezichthoudende rol, inderdaad een zelfstandig verschoningsrecht toekomt. Dit recht is echter niet absoluut en kan onder zeer uitzonderlijke omstandigheden worden doorbroken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen zeer uitzonderlijke omstandigheden waren die de doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onbegrijpelijk had geoordeeld en dat de belangen van waarheidsvinding in dit geval niet zwaarder wogen dan het verschoningsrecht van de deken. De uitspraak benadrukt het belang van het toezicht op de advocatuur en de bescherming van vertrouwelijke informatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/00140 Bv
Datum17 december 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2023, nummer RK 23/009370, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 lid 4 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
De Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag,
gevestigd in Den Haag,
de klager,
en
De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag,
thans [klaagster] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de klaagster heeft Th.J. Kelder, advocaat in Rotterdam, het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1
In deze zaak is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de lokale deken van de Orde van Advocaten in het kader van de toezichthoudende taak op de advocatuur tegenover politie en justitie een beroep kan doen op een zelfstandig verschoningsrecht in geval van een strafrechtelijk onderzoek. Een vergelijkbare vraag komt aan de orde in de zaak 23/03299 Bv, ECLI:NL:HR:2024:1875, waarin de Hoge Raad vandaag ook uitspraak doet en die betrekking heeft op het (zelfstandige) verschoningsrecht in verband met de toezichthoudende taak van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) op het notariaat. In de tweede plaats is de vraag aan de orde of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het (zelfstandige) verschoningsrecht van de deken in dit geval moet wijken voor het belang van waarheidsvinding.
2.2
De conclusie van de advocaat-generaal houdt over de achtergrond van deze zaak in:
“2. De zaak
2.1 De onder het BFT en de deken van de Orde van Advocaten gelegde beslagen spruiten voort uit de fraude die tussen 1996 en 2020 heeft plaatsgevonden bij het kantoor van de landsadvocaat Pels Rijcken, waarbij de aan dat kantoor verbonden notaris [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt. Nadat [betrokkene 1] op 31 augustus 2020 door de FIOD werd geïnformeerd dat er een strafrechtelijk onderzoek naar hem was ingesteld en hij door Pels Rijcken op non-actief was gesteld, benam hij zich op 6 november 2020 het leven. Pels Rijcken maakte in maart 2021 bekend dat het slachtoffer was geworden van jarenlange fraude waarvan de omvang in 2022 werd geschat op bijna 17 miljoen euro. De fraude kreeg veel aandacht in de media en veroorzaakte een grote schok bij het notariaat, de advocatuur en de politiek. Er werden diverse onderzoeken gestart onder andere door het Bureau Financieel Toezicht en door de deken van de Haagse Orde van Advocaten.
Onderzoek deken Haagse Orde van Advocaten
2.2 De (toenmalig) deken van de Haagse Orde van Advocaten heeft het onderzoek op 12 augustus 2021 afgerond en daarover een persbericht naar buiten gebracht. Het onderzoek was gericht op de mogelijke rol van advocaten van Pels Rijcken bij de notariële fraude en op het functioneren van de advocatuurlijke kantoororganisatie van Pels Rijcken. Naar aanleiding van het onderzoek werd door de deken geconcludeerd dat niet is gebleken van betrokkenheid van advocaten van Pels Rijcken bij de fraude, maar dat wel sprake is geweest van tekortkomingen in de kantoororganisatie, ook al werd voldaan aan de advocatuurlijke regelgeving.
(...)
Het strafrechtelijk onderzoek “ [naam] ”
2.4 Door het openbaar ministerie is al in de periode 2015-2016, naar aanleiding van meldingen van banken, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam “ [naam] ” naar de notariële fraude bij Pels Rijcken. [betrokkene 1] werd in dit onderzoek op 13 februari 2019 als verdachte aangemerkt en op 11 juni 2020 werd ook zijn echtgenote [betrokkene 2] als verdachte aangemerkt. Beiden zijn door de FIOD in de periode van 12 september 2020 - 23 oktober 2020 als verdachten gehoord. Op 30 oktober 2020 deed Pels Rijcken aangifte tegen [betrokkene 1] . Ook het BFT heeft aangifte gedaan tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Op 7 januari 2022 zijn in het strafrechtelijk onderzoek eveneens twee rechtspersonen, [A] B.V. en [B] B.V. als verdachten aangemerkt. Vanaf dat moment richtte het strafrechtelijk onderzoek zich op het handelen van [betrokkene 2] en de twee rechtspersonen.
3. Het beslag bij de deken van de Orde van Advocaten
3.1 In het strafrechtelijk onderzoek is door de officier van justitie bij de rechter-commissaris op 11 november 2021 een vordering ex art. 105 Sv ingediend om aan de deken de uitlevering van stukken ter inbeslagneming te bevelen, te weten de door de deken verkregen of opgemaakte stukken in het kader van het toezichtonderzoek naar aanleiding van de geconstateerde fraude binnen Pels Rijcken.
3.2
De deken heeft op 3 februari 2022, onder protest, het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde onderzoeksrapport van 12 augustus 2021 uitgeleverd. Het rapport is door de rechter-commissaris in beslag genomen.
De beschikking van de rechter-commissaris ex art. 98 Sv
3.3 De deken heeft, eveneens, op 3 februari 2022 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris de stukken in beslag te nemen. Daarbij heeft de deken een beroep gedaan op haar geheimhoudingsplicht ex art. 45a Advocatenwet. De deken heeft ook gewezen op het verschoningsrecht van de onderzochte advocaten, dat zij niet jegens de deken als toezichthouder maar wel tegen het openbaar ministerie kunnen uitoefenen, en gesteld dat indien het openbaar ministerie vordert dat het onderzoek door de deken wordt verstrekt dit een ondermijning van het wettelijk verschoningsrecht inhoudt.
(...)
3.5
Op 26 januari 2023 zijn door de deken, onder handhaving van het protest, de aan het onderzoeksrapport ten grondslag liggende stukken uitgeleverd.
3.6
De rechter-commissaris heeft een (ongedateerde) beschikking gewezen op de vordering tot inbeslagneming en het beslag beoordeeld aan de hand van de criteria van art. 98 Sv.”
2.3
De rechter-commissaris heeft beslist dat voortduring van het beslag toelaatbaar is ten aanzien van het afschrift van het onderzoeksrapport van de klaagster en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder gespreksverslagen met medewerkers van het kantoor van de landsadvocaat en de brondocumenten. Daartoe heeft de rechter-commissaris, kort gezegd, geoordeeld dat de klaagster in ieder geval een afgeleid verschoningsrecht toekomt en dat de vraag of de klaagster ook een zelfstandig verschoningsrecht toekomt in het midden kan blijven omdat, ook als dat het geval is, sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding. De beschikking van de rechter-commissaris is, voor zover van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.7.

3.Beschikking van de rechtbank

De rechtbank heeft het beklag van de klaagster tegen de door de rechter-commissaris op grond van artikel 98 leden 1 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gegeven beschikking gegrond verklaard en de teruggave van de inbeslaggenomen stukken aan de klaagster gelast. De beschikking van de rechtbank is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBAMS:2023:8260 en houdt onder meer in:
“Aard en omvang van het verschoningsrecht
Het standpunt van klagers
Het door de deken verrichte onderzoek binnen Pels Rijcken heeft plaatsgevonden in het kader van de toezichthoudende taak van de deken. Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat de deken een eigen geheimhoudingsplicht en zelfstandig verschoningsrecht toekomt bij de uitoefening van de toezichtstaak. De deken is zodoende tot geheimhouding verplicht en tot verschoning gerechtigd ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening ten behoeve van het houden van toezicht kennis neemt. Dit verschoningsrecht strekt zich uit tot al hetgeen de deken in diens hoedanigheid van deken is toevertrouwd, dus ook ten aanzien van de thans onder beslag liggende stukken. Gelet hierop zijn klagers ontvankelijk in het door hen ingediende klaagschrift.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in de door hen ingediende klaagschriften. De Orde heeft immers geen verschoningsrecht en aan de deken komt met betrekking tot informatie die zij heeft verkregen in het kader van haar toezichthoudende taak geen zelfstandig verschoningsrecht toe. Aan de deken komt in dat kader wel een van de advocaten afgeleid verschoningsrecht toe maar dat wordt begrensd door het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid, te weten dat van de advocaat die de informatie aan de deken heeft verstrekt, de ‘originair verschoningsgerechtigde’. Nu in dit geval de originair verschoningsgerechtigden op de hoogte zijn van de beslissing van de rechter-commissaris en geen van hen daartegen een klaagschrift heeft ingediend, dient de deken niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
Artikel 218 Sv luidt als volgt: ‘van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd’. Aan het verschoningsrecht als een fundamenteel rechtsbeginsel ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor het algemeen maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking moet kunnen wenden tot een verschoningsgerechtigde voor bijstand en advies.
Het verschoningsrecht is echter niet absoluut. Een inbreuk is hierop mogelijk, mits deze bij wet is voorzien. De categorieën beroepsuitoefenaars die zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen, zijn beperkt in aantal. In de wet is niet geregeld aan welke beroepsuitoefenaars het verschoningsrecht toekomt.
In de onderhavige zaak is onweersproken sprake van het professioneel verschoningsrecht en behoort de advocaat tot de ‘klassieke vier’ beroepsbeoefenaars aan wie een verschoningsrecht toekomt.
Artikel 11a van de Advocatenwet bepaalt, samengevat, dat de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding is verplicht.
Artikel 45a van de Advocatenwet bepaalt dat de deken van de Orde in het arrondissement belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet door advocaten die kantoor houden in het arrondissement. Op grond van lid 2 van dat artikel is ten behoeve van het houden van dit toezicht de advocaat niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht bedoeld in artikel 11a van die wet. In dat geval geldt voor de deken alsmede voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht, gelijk als die bedoeld in artikel 11a Advocatenwet.
In de Derde nota van wijziging van de Advocatenwet wordt de bewoording “gelijk aan die bedoeld in artikel 11a Advw” als volgt toegelicht:
“Met deze bepaling wordt de zogenoemde afgeleide geheimhoudingsplicht ingevoerd in de Advocatenwet. Deze afgeleide geheimhoudingsplicht rust op een ieder die op grond van de wet de bevoegdheid heeft om in voorkomende gevallen de geheimhoudingsplicht te doorbreken die op grond van het voorgestelde artikel 11a van de Advocatenwet rust op de advocaat, diens medewerkers, diens personeel alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening. De afgeleide geheimhoudingsplicht is van dezelfde omvang als de verplichting van de oorspronkelijke geheimhouder, en beoogt te voorkomen dat vertrouwelijke informatie waartoe een derde toegang heeft met doorbreking van de geheimhoudingsplicht, bijvoorbeeld in het kader van toezichtactiviteiten, openbaar wordt. Met deze bepalingen wordt bevestigd hetgeen op grond van jurisprudentie reeds langer is erkend, met als achtergrond dat het afgeleide verschoningsrecht illusoir zou zijn indien het zich niet zou uitstrekken tot de adviezen die de deskundige aan de advocaat heeft uitgebracht op basis van de hem door de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens. Met het in de Advocatenwet vastleggen van de afgeleide geheimhoudingsplicht wordt overigens geen afbreuk gedaan aan de jurisprudentie die zich hierover in de praktijk reeds heeft gevormd, ook zonder de wettelijke vastlegging ervan geldt een afgeleide geheimhoudingsplicht voor derden die op grond van de Wet met doorbreking van de geheimhoudingsplicht toegang hebben tot vertrouwelijke dossiers van beroepsbeoefenaren.”
De Memorie van Antwoord vermeldt:
“Door het voorgestelde artikel 11a en de verwijzingen hiernaar in de genoemde overige artikelen van de Advocatenwet verkrijgen de daar genoemde personen een zelfstandige wettelijke geheimhoudingsplicht en kunnen zij zich beroepen op artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.”
In antwoord op de vraag naar de omvang van de doorbreking van de geheimhoudingsplicht heeft de staatssecretaris onder meer als volgt geantwoord:
“In het voorstel zijn slechts zeer beperkte mogelijkheden voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht opgenomen. (..) In de meeste gevallen zal het hierbij gaan om gevallen waarbij de lokale dekens de geheimhoudingsplicht doorbreken. Om effectieve kwaliteitstoetsing, toezicht en tuchtrecht mogelijk te maken, mag in deze gevallen de geheimhoudingsplicht niet worden tegengeworpen. De doorbreking is hierbij bovendien doelgebonden en zo beperkt mogelijk gehouden; daarom is ook aan de personen die de kwaliteitstoetsing of het toezicht uitoefenen een zelfstandige geheimhoudingsplicht opgelegd, gelijk aan die van de oorspronkelijke geheimhoudingsplichtige (de advocaat). Bij de toepassing van artikel 11a dient zodoende altijd de overweging te zijn voor welk – zwaarwegend – doel de geheimhoudingsplicht moet worden doorbroken en hoe de verspreiding van de voor dat doel noodzakelijk verstrekte informatie zo beperkt mogelijk kan worden gehouden.”
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de weergegeven delen van de wetsgeschiedenis niet duidelijk kan worden geconcludeerd of de wetgever met het bepaalde in artikel 45a van de Advocatenwet ten aanzien van de deken het oog heeft gehad op een zelfstandig of afgeleid verschoningsrecht.
In dit kader heeft de rechtbank ook acht geslagen op de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van 12 januari 2021:
Onder 4.7:
“Toch zou ik het beroep op het eigen verschoningsrecht van de deken niet willen laten afstuiten op de grond dat ervan wordt uitgegaan dat de deken buiten het kader van de uitoefening van zijn toezichtstaak bij de zaak is betrokken. Advocaten moeten zich vertrouwelijk tot de deken kunnen wenden, waarbij de door de advocaten in die relatie gegeven informatie onder een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht van de deken moeten kunnen vallen, ruimer dan als afgeleide van het functioneel verschoningsrecht van de advocaat of als eigenschap van de toezichttaak van de deken. Voor de uitoefening van de veelvuldig erkende rol van de deken als gezaghebbende vertegenwoordiger van de beroepsgroep, zoals die ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van het EHRM en die niet beperkt is tot het houden van toezicht, lijkt mij een zelfstandig verschoningsrecht voor de deken onontbeerlijk.”
Onder 4.9:
“Bij de beoordeling van de vraag of voor de deken, anders dan ter bewaking van de anonimiteit van de advocaat die hem het toestel overhandigde, sprake was van een geheimhouderstuk, kan (in afgeleide zin) het beoordelingskader worden gevolgd dat van toepassing is op de advocaat van de verdachte. Het is dus van belang of op grond van in aanmerking komen de feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de informatie op de telefoon daadwerkelijk bestemd was om door [betrokkene 1] aan zijn advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 rov 3.3.1). Het gaat erom of de informatie door de advocaat is verkregen – of bestemd was om aan de advocaat te worden toevertrouwd – in de normale uitoefening van zijn beroep (HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526).”
Op grond van voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de deken een eigen verschoningsrecht toekomt, ook in het kader van de toezichthoudende taak. In het kader van die toezichthoudende taak is het verschoningsrecht beperkt tot die informatie die aan de advocaat (van wie de deken de informatie heeft ontvangen) in de normale uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd, maar het is aan de deken om te bepalen of dit het geval is en of hij hierop een beroep doet. Het standpunt van de officier van justitie, die uitgaat van een afgeleid verschoningsrecht dat afhankelijk is gesteld van een beroep hierop door de “originair” verschoningsgerechtigde, doet onvoldoende recht aan de positie van de deken als toezichthouder en vertrouwenspersoon van de advocatuur. Met die positie verdraagt zich slecht dat het verschoningsrecht van de deken afhankelijk zou worden gesteld van de houding van degenen op wie de deken toezicht moet houden. Daarbij komt dat het, zoals in het onderhavige geval, tot een onwerkbare situatie zou kunnen leiden, nu de deken in het kader van haar onderzoek naar de gang van zaken binnen Pels Rijcken informatie betreffende veel verschillende advocaten van het kantoor heeft ontvangen (zoals in de afschriften van de bankafschriften van de derdengeldrekening), waaronder advocaten die geen enkele relatie hebben met het handelen waarop het onderzoek van de officier van justitie is gericht en van wie bovendien geenszins vast staat dat zij op de hoogte zijn van de beslissing van de rechter-commissaris.
De deken is dan ook ontvankelijk in het door haar op grond van artikel 98, vierde lid, Sv ingediende klaagschrift.
(...)
Zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbraak van het verschoningsrecht rechtvaardigen
Standpunt van de deken
De rechter-commissaris heeft grote betekenis toegekend aan de aard en de ernst van de verdenking die in het opsporingsonderzoek centraal staat. Maar die verdenking heeft géén betrekking op de deken, terwijl wel haar verschoningrecht wordt gepasseerd.
In de rechtspraak worden zeer uitzonderlijke omstandigheden zelden of nooit aanwezig geacht als de verschoningsgerechtigde wiens verschoningsrecht in het geding is niet zelf verdachte is of dreigt te worden. De deken noch de (voormalig) advocaten van Pels Rijcken die aan het door de deken uitgevoerde onderzoek medewerking hebben moeten verlenen, zijn in het onderhavige opsporingsonderzoek verdachte. Alleen al daarom moet het doorbreken van hun verschoningsrecht met een beroep op het bestaan van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet worden geaccepteerd.
Voorts ontbreekt volgens de deken de relevantie van de beslagen informatie voor het onderhavig strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de daarin betrokken verdachten. De fraude had immers betrekking op de notariële praktijk van Pels Rijcken terwijl het onderzoek door de deken betrekking had op de vraag of de advocaten van Pels Rijcken bij de fraude waren betrokken (wat niet het geval bleek te zijn) en op de vraag in hoeverre de kantoororganisatie van de advocatentak binnen Pels Rijcken op orde was. Bij een dergelijke afwezige cq. minimale importantie van de beslagen informatie dient het zwaarwegende belang van de geheimhouding en verschoning boven kennisneming daarvan door politie en justitie te prevaleren.
Tot slot betwist de deken ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit het standpunt van het OM en de rechter-commissaris, omdat de informatie op een andere manier kan worden verkregen, namelijk doordat het OM zelf onderzoek verricht.
Standpunt Openbaar Ministerie
Er bestaat tegen wijlen notaris [betrokkene 1] , tevens bestuursvoorzitter van het kantoor van de landsadvocaat, een stevige verdenking van grootschalige fraude die voor maatschappelijke onrust heeft gezorgd. De zeer uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak worden in eerste instantie bepaald door de ernst en omvang van deze verdenking. Grootschalige fraude is door de Hoge Raad erkend als factor die eraan kan bijdragen dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien wordt het achterhalen van de waarheid aanzienlijk bemoeilijkt door de dood van notaris [betrokkene 1] . Geen van de advocaten die aan het onderzoek van de deken hebben meegewerkt wordt momenteel als verdachte aangemerkt en toch waren zij in meer of mindere mate bij de fraude betrokken (mogelijk zonder dat zij dat zelf wisten) en kan worden aangenomen dat zij over informatie beschikken die voor de waarheidsvinding van belang is. Veel van de notariële diensten die door de notaris [betrokkene 1] werden verleend vonden plaats in het kader van dienstverlening door advocaten. Het standpunt van de klagers dat het onderzoeksrapport en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, miskent de centrale positie van de rechter-commissaris bij de inbeslagneming van de geheimhoudergegevens van een verschoningsgerechtigde. De rechter-commissaris is de enige persoon die in hoge mate bekend is met de stand van het strafrechtelijk onderzoek en de mogelijkheid heeft kennis te nemen van de betreffende gegevens indien dat noodzakelijk is voor de beoordeling. Dit zorgt ervoor dat alleen de rechter-commissaris kan beoordelen of de gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek.
Beoordelingskader
Op grond van artikel 94 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Uit regelgeving en jurisprudentie kan het volgende juridische toetsingskader worden afgeleid.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv, mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (zogenaamde corpora et instrumenta delicti), omdat dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan die persoon toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Ten slotte kan – onder zeer uitzonderlijke omstandigheden – het belang van de waarheidsvinding een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Wel kan dat het geval zijn wanneer de verschoningsgerechtigde wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten.
Bij de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, spelen de aard en de ernst van de feiten waarop de verdenking betrekking heeft, een belangrijke rol.
In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht onevenredig worden getroffen.
Bij de beoordeling of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht van een advocaat rechtvaardigen, dienen de volgende factoren in aanmerking te worden genomen:
- de aard en ernst van de verdenking in de strafzaak,
- de omstandigheid of het een tegen de advocaat bestaande verdenking betreft,
- het belang van de betreffende gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek, en
- de vraag of de betreffende gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht van de deken rechtvaardigen. De omvangrijke fraude waarop het strafrechtelijk onderzoek van de officier van justitie ziet betreft weliswaar een ernstig feit dat voor grote maatschappelijke onrust heeft gezorgd, temeer aangezien deze is gepleegd binnen het kantoor van de landsadvocaat, maar dit is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht van de deken dient te wijken. Van belang is dat het strafrechtelijk onderzoek ziet op fraude in het kader van de notariële praktijk van Pels Rijcken en er geen sprake is van een verdenking jegens de advocaten van dat kantoor van wie de deken in het kader van haar onderzoek informatie heeft gekregen. Voorts blijkt onvoldoende dat met het gebruik van de inbeslaggenomen stukken een zeer zwaarwegend opsporingsbelang is gemoeid en heeft de officier van justitie niet weersproken dat deze informatie op andere wijze zou kunnen worden verkregen.
Het beklag van de deken zal daarom gegrond worden verklaard.”

4.Wettelijk kader

4.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 11a van de Advocatenwet:
“1. Voor zover niet bij wet anders is bepaald, is de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht. Dezelfde verplichting geldt voor medewerkers en personeel van de advocaat, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening.
2. De geheimhoudingsplicht, bedoeld in het eerste lid, blijft voortbestaan na beëindiging van de beroepsuitoefening of de betrekking waarin de werkzaamheden zijn verricht.”
- Artikel 45a Advocatenwet:
“1. De deken van de orde in het arrondissement is belast met het toezicht op de naleving door advocaten die kantoor houden in dat arrondissement van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
2. Ten behoeve van het houden van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, zijn de advocaat, zijn medewerkers en personeel, alsmede andere personen die bij de beroepsuitoefening betrokken zijn, niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 11a. In dat geval geldt voor de deken alsmede voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht, gelijk aan die bedoeld in artikel 11a.”
- Artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
“1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen.”
- Artikel 5:20 leden 1 en 2 Awb:
“1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.”
- Artikel 98 Sv:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.”
- Artikel 218 Sv:
“Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.”
4.2
De wetsgeschiedenis van artikel 45a Advocatenwet houdt onder meer in:
- de tweede nota van wijziging:
“Binnen het Nederlandse rechtsbestel neemt de advocatuur een uitzonderlijke positie in, die een belangrijke factor vormt voor het goede functioneren van dat rechtsbestel. De advocatuur heeft tot taak op te komen voor de individuele belangen van rechtzoekenden en te bewaken dat rechtzoekenden een goede toegang tot de rechter en het recht hebben. Daarmee bestaat er een sterk publiek belang bij een kwalitatief goede en integere advocatuur. Om aan zijn taak invulling te kunnen geven, beschikt de advocaat over verschillende privileges. (...)
Er moet in de samenleving het vertrouwen bestaan dat de bijzondere positie en de daarmee verband houdende privileges alleen worden gebruikt voor de taken waarvoor deze zijn toegekend, en niet worden misbruikt voor andere doeleinden. Zonder dit vertrouwen bestaat het gevaar dat de legitimiteit van de bijzondere positie ter discussie komt te staan. Voor dit vertrouwen is onder meer vereist dat er goed toezicht is, dat dient te waarborgen dat voorschriften die voor advocaten gelden nauwgezet worden gevolgd en dat privileges niet worden misbruikt. (...) Het toezicht moet zodanig zijn dat overtredingen vroegtijdig worden gesignaleerd en dat er voldoende effect van uitgaat om advocaten waakzaam te houden op normschendingen.
(...)
Zoals hierboven al is aangegeven, is het algemeen belang sterk gediend met een modern en goed werkend systeem van toezicht op advocaten. Het dient eraan bij te dragen dat rechtzoekenden, afnemers van diensten van advocaten, erop kunnen vertrouwen dat hun advocaten integer zijn en kwalitatief goede diensten leveren.
(...)
Het verschoningsrecht volgt de geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat telkens wanneer een uitzondering wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht, tevens de grond voor het verschoningsrecht komt te vervallen.
(...)
De uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht van de advocaat en het daarbij behorende verschoningsrecht zijn onvermijdelijk van invloed op het vertrouwelijke karakter van de relatie tussen de advocaat en diens cliënt. De bescherming die de geheimhoudingsplicht aan de vertrouwelijkheid van deze relatie biedt, wordt in de uitwerking van de genoemde uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht echter zoveel mogelijk gewaarborgd. Dit gebeurt doordat deze uitzonderingen in de bovengenoemde gevallen doelgebonden zijn en alleen gelden ten opzichte van degenen die belast zijn met het de uitoefening van het toezicht, de uitvoering van een tuchtrechtelijk vooronderzoek, de uitoefening van de tuchtrechtspraak en het uitvoeren van intercollegiale kwaliteitstoetsen. De binding van een uitzondering op de geheimhoudingsplicht aan specifieke doeleinden betekent dat indien een toezichthouder, een (voor)onderzoeker, de tuchtrechter of een kwaliteitstoetser kennis neemt van een cliëntdossier, op deze voor al hetgeen buiten deze doeleinden valt een afgeleide geheimhoudingsplicht rust, waaraan het verschoningsrecht is verbonden. Met deze waarborg wordt een zorgvuldige balans gevonden tussen het belang van een goed en effectief toezicht en het bevorderen van de integriteit en kwaliteit van de advocatuur enerzijds, en het maatschappelijk belang bij de geheimhoudingsplicht van de advocaat en de vertrouwelijkheid van diens relatie met zijn cliënt anderzijds.
(...)
Het feitelijk houden van toezicht (waaronder het inzien van advocatendossiers) wordt primair opgedragen aan de lokale dekens. (...) Dekens genieten groot respect en aanzien onder advocaten en dwingen door hun natuurlijk gezag eenvoudiger dan anderen spontane medewerking van advocaten aan onderzoeken af.
(...)
Op grond van het derde lid van artikel 45b geldt ten behoeve van het houden van toezicht een doorbreking van de geheimhoudingsplicht. Zie over deze doorbreking en de afgeleide geheimhoudingsplicht de toelichting op het nieuwe artikel 11a. Op de toezichthouders rust een afgeleide geheimhoudingsplicht voor zover zij kennis nemen van informatie die valt onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Artikel 162, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bevat een verschoningsrecht voor geheimhouders. Daarmee worden de toezichthouders echter niet ontslagen van hun plicht tot het doen van aangifte tegen een advocaat, aangezien het beroepsgeheim uiteindelijk strekt tot bescherming van vertrouwelijke informatie met betrekking tot de cliënt van de advocaat. De advocaat heeft immers een geheimhoudingsplicht ten opzichte van zijn cliënt. Wel betekent dit dat ingevolge de afgeleide geheimhoudingsplicht er bij de aangifte tegen een advocaat geen informatie mag worden verschaft die herleidbaar is tot individuele cliënten. Met betrekking tot de eventuele verstrekking van die gegevens door de dekens en overige toezichthouders zijn de afgeleide geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht onverkort op hen van toepassing. Concreet betekent dit dat het college van toezicht bij het doen van aangifte tegen een individuele advocaat kan aangeven aan welke strafbare feiten deze zich vermoedelijk heeft schuldig gemaakt en een beschrijving mag geven van de specifieke handelingen van de advocaat die daaraan ten grondslag liggen. Bijzonderheden die herleidbaar zijn tot individuele cliënten moeten daarbij echter achterwege worden gelaten. Bij een strafrechtelijk onderzoek dat eventueel volgt op de aangifte, kan het openbaar ministerie met toepassing van de strafvorderlijke onderzoeksbevoegdheden, zoals inbeslagneming bij een doorzoeking, zelf de beschikking verkrijgen over de informatie en bewijsmiddelen die nodig zijn voor een eventuele vervolging.”
(Kamerstukken II 2011/12, 32382, nr. 10, p. 31, 35, 51-52 en 65-67.)
- de nota naar aanleiding van het nader verslag:
“De onafhankelijke positie van de advocatuur is naar het oordeel van de regering essentieel voor het goed functioneren van de rechtsorde. Een advocaat moet zich geheel vrij voelen om op te komen voor de belangen van zijn cliënt en om in voorkomende gevallen ten behoeve van zijn cliënt tegen de overheid te procederen. De rijksoverheid dient geen inzage te hebben in cliëntendossiers van advocaten, onder meer omdat diezelfde overheid de wederpartij kan zijn van cliënten, bijvoorbeeld – via het openbaar ministerie – in strafzaken. Een advocaat mag zich niet bevreesd voelen nadelige consequenties te ondervinden voor zichzelf of zijn cliënt van een gerechtvaardigde procedure en een gerechtvaardigde procesopstelling. Anders gezegd: de rijksoverheid dient voldoende afstand tot de advocatuur te bewaren en zich niet onnodig in de vrije beroepsuitoefening te mengen.
(...)
Cliëntengegevens die onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat vallen, vallen ook geheel onder de afgeleide geheimhoudingsplicht van de toezichthouder. Die gegevens kunnen door de toezichthouder bijvoorbeeld niet vrijelijk worden gedeeld met anderen, zoals het openbaar ministerie. Langs deze weg is verzekerd dat ook controles in het kader van het preventief toezicht geen inbreuk vormen op vertrouwelijke cliëntengegevens.”
(Kamerstukken II 2012/13, 32382, nr. 13, p. 12 en 30-31.)

5.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de klaagster in de hoedanigheid van toezichthouder als bedoeld in artikel 45a Advocatenwet in dit geval een zelfstandig verschoningsrecht toekomt.
5.2.1
Vooropgesteld moet worden dat het (professionele) verschoningsrecht – dat wegens het grote belang van de waarheidsvinding een uitzonderingskarakter heeft – slechts toekomt aan een beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:760, rechtsoverweging 4.3.1).
5.2.2
Artikel 218 Sv heeft het oog op personen die tot taak hebben aan anderen hulp te verlenen maar die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan de in deze bepaling bedoelde personen geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685, rechtsoverweging 5.5). Aan het verschoningsrecht van deze hulpverleners ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in een juridische procedure aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066).
5.2.3
Onder bijzondere omstandigheden kan een verschoningsrecht toekomen aan een persoon die weliswaar niet behoort tot de onder 5.2.2 bedoelde hulpverleners maar wel een maatschappelijke taak of functie verricht waarbij een geheimhoudingsplicht geldt. Allereerst moet met het effectief kunnen uitoefenen van de betreffende taak of functie een zwaarwegend maatschappelijk belang zijn gemoeid. Daarbij moet de reële mogelijkheid bestaan dat zonder het aanvaarden van een verschoningsrecht dit zwaarwegende maatschappelijke belang aanmerkelijk wordt geschaad. Tot slot moet het voorkomen van die schade zwaarder wegen dan het eveneens maatschappelijke belang dat de waarheid in een juridische procedure aan het licht komt. (Vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685, rechtsoverweging 5.7 en HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3797, rechtsoverweging 3.4.)
5.3
De deken – hoewel ook zelf advocaat – behoort in de hoedanigheid van toezichthouder op de advocatuur niet tot de onder 5.2.2 bedoelde hulpverleners. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of de deken niettemin in verband met de taak en functie als toezichthouder tegenover politie en justitie – daaronder ook begrepen (andere) opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 en 142 Sv – een beroep kan doen op een verschoningsrecht in geval van een strafrechtelijk onderzoek. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag, in het licht van wat onder 5.2.3 is vooropgesteld, bevestigend. Dat berust op het volgende.
5.4.1
Op grond van artikel 11a Advocatenwet is de advocaat tot geheimhouding verplicht ten aanzien van alles waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt, voor zover niet bij wet anders is bepaald. Dezelfde verplichting geldt op grond van die bepaling voor medewerkers en personeel van de advocaat en voor andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening. In artikel 45a Advocatenwet is voorzien in een uitzondering op die hoofdregel in verband met het toezicht dat de deken van de orde in het arrondissement uitoefent op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet door advocaten die kantoor houden in dat arrondissement. Ten behoeve van dat toezicht zijn de advocaat, de medewerkers en het personeel van de advocaat en andere personen die bij de beroepsuitoefening zijn betrokken, niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht bedoeld in artikel 11a Advocatenwet. Hierdoor kunnen zij niet tegenover de deken een beroep doen op het verschoningsrecht en zijn zij op grond van artikel 5:20 lid 1 Awb verplicht alle medewerking te verlenen aan de deken.
Bij dat toezicht geldt voor de deken en voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht. Voor zover het daarbij gaat om informatie die aan de advocaat als zodanig door zijn cliënt is toevertrouwd, geldt voor de deken op grond van artikel 45a lid 2 Advocatenwet een geheimhoudingsplicht gelijk aan die bedoeld in artikel 11a Advocatenwet. Voor zover het gaat om anderszins vertrouwelijke informatie, is de deken op grond van artikel 2:5 Awb verplicht tot geheimhouding, behalve voor zover enig wettelijk voorschrift de deken tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
Blijkens de onder 4.2 vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever voorzien in een stelsel waarin de inperking van het verschoningsrecht van de advocaat “doelgebonden” is, in die zin dat deze inperking ten dienste staat van het toezicht dat door de deken wordt uitgeoefend en dat de betreffende informatie niet “vrijelijk” kan worden gedeeld met anderen, zoals het openbaar ministerie. Uit die wetsgeschiedenis volgt verder als uitgangspunt dat – ook als de deken aangifte heeft gedaan tegen een advocaat – politie en justitie zelf het benodigde strafrechtelijk onderzoek doen bij een eventueel strafrechtelijk optreden tegen die advocaat.
5.4.2
Zoals verder blijkt uit de hiervoor onder 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis, ligt aan de invoering van het in artikel 45a Advocatenwet bedoelde toezicht ten grondslag dat een sterk publiek belang bestaat bij een kwalitatief goede en integere advocatuur en dat het algemeen belang sterk is gediend met een goed werkend systeem van toezicht op advocaten. In de wetsgeschiedenis is in dit verband verder tot uitdrukking gebracht dat een onafhankelijke, integere en kwalitatief hoogwaardige advocatuur onmisbaar is voor het goed functioneren van de rechtsstaat (Kamerstukken II 2012/13, 32382, nr. 13, p. 1) en dat een effectief stelsel van toezicht, in het licht van de positie van de advocaat in de Nederlandse rechtsorde, essentieel is (Kamerstukken II 2011/12, 32382, nr. 11, p. 3).
5.4.3
Mede in het licht van de onder 4.2 besproken wetsgeschiedenis is met het effectief kunnen uitoefenen van het in artikel 45a Advocatenwet bedoelde toezicht door de deken een zwaarwegend maatschappelijk belang gemoeid. In dit stelsel van toezicht kunnen advocaten niet het verschoningsrecht, dat hun op grond van artikel 218 Sv toekomt, inroepen tegenover de deken die dit toezicht uitoefent, maar is de betreffende inperking van het verschoningsrecht wel doelgebonden. Zonder het, in geval van een strafrechtelijk onderzoek, aanvaarden van een zelfstandig – dat wil zeggen: een niet uitsluitend van het verschoningsrecht van de advocaat afgeleid – verschoningsrecht van de deken tegenover politie en justitie, zou dat zwaarwegende maatschappelijk belang aanmerkelijk kunnen worden geschaad. Het is immers voor de toezichthoudende taak essentieel dat de deken zelfstandig kan optreden in het strafproces, bijvoorbeeld door een klaagschrift in te dienen overeenkomstig artikel 98 lid 4 Sv. Als de deken in dit verband niet over een zelfstandig verschoningsrecht zou beschikken, kan dit tot gevolg hebben dat advocaten niet of in beperkte mate bereid zullen zijn mee te werken – ook waar het gaat om het ongevraagd verstrekken van informatie aan de deken – aan het toezicht uit vrees dat de door hen aangeleverde of, mede op basis daarvan, door de deken anderszins verzamelde informatie ter kennis komt van derden, in het bijzonder van politie en justitie, anders dan dat die informatie door de deken zelf in het kader en binnen de grenzen van zijn toezichthoudende taak aan derden kenbaar wordt gemaakt. Het zwaarwegende maatschappelijk belang van een goed werkend systeem van toezicht op de advocatuur brengt daarom – in het licht van wat onder 5.2.3 is vooropgesteld – met zich dat aan de deken een zelfstandig verschoningsrecht toekomt.
5.4.4
Het zelfstandige verschoningsrecht dat de deken, in geval van een strafrechtelijk onderzoek, toekomt tegenover politie en justitie strekt zich uit tot de informatie die rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van de toezichthoudende taak op de advocatuur. Dit betreft zowel de – met de deken gedeelde – informatie die aan de advocaat als zodanig door een cliënt is toevertrouwd en die dus onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat valt, als anderszins vertrouwelijke informatie die de deken in het kader van de toezichthoudende taak heeft verkregen.
5.4.5
Het oordeel van de rechtbank dat aan de klaagster in het kader van haar toezichthoudende taak in dit geval een zelfstandig verschoningsrecht toekomt, is dus juist.
5.5
Het cassatiemiddel faalt.
5.6
De Hoge Raad merkt nog het volgende op over het object van het zelfstandige verschoningsrecht dat de deken, in geval van een strafrechtelijk onderzoek, toekomt tegenover politie en justitie. Het gaat hierbij niet alleen om de informatie die de deken heeft verkregen in het kader van het toezicht maar ook om wat de deken in dat kader zelf heeft medegedeeld, verricht of geadviseerd.
Ten slotte geldt ook voor dit zelfstandig verschoningsrecht dat het in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarover het zelfstandige verschoningsrecht van de deken zich uitstrekt – zwaarder moet wegen dan het verschoningsrecht (vgl. HR 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1290).

6.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van het oordeel van de rechtbank dat zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het verschoningsrecht van de klaagster moet wijken voor het belang van waarheidsvinding.
6.2
Het verschoningsrecht dat de deken van de Orde van Advocaten, in geval van een strafrechtelijk onderzoek, tegenover politie en justitie toekomt in de hoedanigheid van toezichthouder als bedoeld in artikel 45a Advocatenwet is in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarover zijn verschoningsrecht zich uitstrekt – zwaarder moet wegen dan het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen laat zich niet in het algemeen beantwoorden. Voor het oordeel dat van zeer uitzonderlijke omstandigheden – en dus van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht – sprake is, gelden zware motiveringseisen.
Daarbij komt in een geval als dit betekenis toe aan de aard en de ernst van het strafbaar feit waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het toekennen van een zelfstandig verschoningsrecht aan de deken wordt gediend, de mate waarin de betrokken belangen waaronder (het belang van) het effectief kunnen uitoefenen van toezicht door de deken worden geschaad als het verschoningsrecht wordt doorbroken en de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden verkregen. (Vgl., over het verschoningsrecht van een notaris, HR 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1290.)
6.3.1
De rechtbank heeft overwogen dat de omvangrijke fraude waarop het strafrechtelijk onderzoek van de officier van justitie ziet weliswaar een ernstig feit betreft dat voor grote maatschappelijke onrust heeft gezorgd, temeer omdat deze is gepleegd binnen het kantoor van de landsadvocaat, maar dat die omstandigheid op zichzelf niet voldoende is voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht van de klaagster moet wijken. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het strafrechtelijk onderzoek ziet op fraude in het kader van de notariële praktijk van het kantoor van de landsadvocaat en dat geen sprake is van een verdenking tegen de advocaten van dat kantoor van wie de klaagster in het kader van haar onderzoek informatie heeft gekregen. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat onvoldoende is gebleken dat met het gebruik van de inbeslaggenomen stukken een zeer zwaarwegend opsporingsbelang is gemoeid, en dat de officier van justitie niet heeft weersproken dat deze informatie op andere wijze zou kunnen worden verkregen.
6.3.2
Gelet hierop en in het licht van wat onder 6.2 is vooropgesteld, is het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het betreffende verschoningsrecht van de klaagster rechtvaardigen, niet onbegrijpelijk.
6.4.
Het cassatiemiddel faalt.

7.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, A.E.M. Röttgering, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2024.