ECLI:NL:RBGEL:2022:498

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
C/05/388746 / HZ ZA 21-203
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onwaardigheid erfgenaam na strafrechtelijk vonnis wegens doodslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de onwaardigheid van een erfgenaam. De eiser, een kind van de overledene, vorderde dat de rechtbank verklaarde dat de gedaagde, die zijn echtgenote had omgebracht, onwaardig was om uit de nalatenschap van de overledene te profiteren op grond van artikel 4:3 BW. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet onwaardig was, omdat hij niet strafrechtelijk was veroordeeld voor de doodslag, maar was ontslagen van alle rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid. De rechtbank concludeerde dat de wet vereist dat er een onherroepelijke veroordeling is om onwaardigheid vast te stellen. De rechtbank weigerde ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid, omdat de feiten en omstandigheden niet uitzonderlijk genoeg waren om de gedaagde zijn rechten als erfgenaam te ontzeggen. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en verklaarde dat de gedaagde gerechtigd was tot de nalatenschap van de overledene. De zaak illustreert de complexe interactie tussen strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid in erfrechtelijke geschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/388746 / HZ ZA 21-203
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. Q.A.L.M. Gijsbers te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.G. Schnoor te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 augustus 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 4 oktober 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [zus van eiser] zijn beiden kinderen van [vader van eiser] (hierna: vader) en [moeder van eiser] (hierna: moeder), die in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren.
2.2.
Op 20 oktober 2003 is moeder overleden. Bij haar testament (productie 2 bij dagvaarding) heeft zij haar nalatenschap nagelaten aan haar echtgenoot en haar twee kinderen. De erfdelen van beide kinderen werden pas opeisbaar bij overlijden van vader.
2.3.
Op 28 november 2011 is vader overleden. Op grond van zijn testament (productie 1 bij dagvaarding) zijn [eiser] en [zus van eiser] beiden (enig) erfgenamen voor gelijke delen. In het testament is een uitsluitingsclausule opgenomen, inhoudende dat hetgeen uit de nalatenschap zal worden verkregen niet in enige gemeenschap van goederen zal vallen.
2.4.
Op 20 maart 2013 is [zus van eiser] in gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde] . Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
2.5.
Op 31 maart 2015 is [zus van eiser] door [gedaagde] om het leven gebracht. [zus van eiser] heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt.
2.6. Bij vonnis van 10 februari 2016 van de rechtbank Gelderland (productie 4 bij dagvaarding) is bewezen verklaard dat [gedaagde] [zus van eiser] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
De rechtbank heeft in dit verband onder meer overwogen:
“Letsel en doodsoorzaakTijdens de sectie op het lichaam zijn onder meer tekenen van veelvuldig en heftig ‘mechanisch botsend geweld’ aangetroffen. Daarbij gaat het om onder meer diverse breuken aan de ribben, het sleutelbeen en het neusbeen. Er zijn verder zeer veel bloeduitstortingen in vrijwel het geheel gezicht (paars tot paarszwart) en (rood tot paars) op en in haar hoofd waargenomen. Daarbij was er ook sprake van loslating van de hoofdhuid en deels van het botvlies van de schedel en de slaapspier. Vervolgens bevonden zich onder meer bloeduitstortingen op de benen, voor- en achterzijde van haar romp, billen, in de flanken en op haar rug. Op de rug en het linkerbeen was daarbij een ‘tramspoor patroon’ te zien, welk patroon past bij het slaan met een hard, staafvorming voorwerp zoals een pijp of stok.Verder zijn er scherprandige letsels in het gezicht/op het hoofd aangetroffen. Dit past bij snijletsel zoals kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een mes of scherf. Daarnaast zijn er huidklievingen waargenomen, wat veroorzaakt kan zijn door een smal, hard en scherp voorwerp zoals een mes. Daarbij zijn de huidklievingen aan de romp, het hoofd en de benen volgens de patholoog kort voor het overlijden ontstaan. Het letsel aan de linkerhand kan passen bij een afweerletsel. Verder is ook het letsel aan de knie - de knieschijf is doorgesneden - mogelijk veroorzaakt door een mes.Naast de voorgaande letsels is verder geconstateerd dat het strottenhoofd van [slachtoffer] in de middellijn was gespeten. Dit is veroorzaakt door bij leven uitgeoefend fors geweld op de hals. Gezien het ontbreken van uitgebreide bloeduitstortingen in de halsspieren acht de patholoog het ‘iets waarschijnlijker’ dat het letsel is ontstaan door een slag op de hals (‘uitwendig mechanisch botsend geweld’) dan door een wurghandeling (‘mechanisch omsnoerend/samendrukkend geweld’). Bij de sectie zijn tot slot letsels om en in de mond geconstateerd. Dit kan botsend geweld dan wel door het afdekken van/drukken op de mond/smoren zijn ontstaan. Indien er sprake is geweest van het afdekken/smoren kan dit in combinatie met letsels aan de neus - zoals hiervoor overwogen - en de daardoor opgetreden zwelling hebben bijgedragen of hebben geleid tot verstikking.De aangetroffen letsels hebben kenmerken van oude(re) letsels. De patholoog concludeert dan ook dat het geweld gedurende een langere periode voorafgaand aan het overlijden heeft plaatsgevonden. Dit betreft zowel weken, dagen, uren als minuten voor het overlijden. Daarbij hebben de letsels (met name die niet ouder waren dan maximaal uren) tot ernstig bloedverlies geleid. Dit past ook bij het feit dat er vrijwel geen lijkvlekken zijn aangetroffen.Concluderend kan het overlijden van [slachtoffer] volgens de bevindingen van de patholoog worden verklaard door zeer ernstig bloedverlies, verstikking door belemmering van neus- en mondademhaling door neusletsels en afdekken van de mond, verstikking ten gevolge van geweld op de hals dan wel een combinatie hiervan.De rechtbank is van oordeel dat dit dodelijk letsel door verdachte is toegebracht. (…)
(…) Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de psychische toestand van verdachte ertoe leidt dat niet langer kan worden bewezen dat hij met opzet heeft gehandeld. Daarbij is van belang dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid – waarvan in deze zaak volgens de psychiater en de psycholoog sprake is – niet hoeft uit te sluiten dat er sprake is geweest van opzettelijk handelen. Dit is alleen anders als bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Hiervan is volgens vaste rechtspraak alleen bij hoge uitzondering sprake.
Voorbedachte raad en opzet(…)De rechtbank concludeert, met de patholoog, dat in de weken voor haar overlijden bij [slachtoffer] op verschillende momenten verschillende letsels zijn geconstateerd en dat op [slachtoffer] gedurende langere tijd geweld is toegepast. Verder stelt de rechtbank op grond van het voorgaande vast dat verdachte veelal aanwezig was bij het ontstaan van de letsels en dat hij voor dit ontstaan geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Ook past het aangetroffen DNA onder de nagels van [slachtoffer] naar het oordeel van de rechtbank bij het maken van afweerbewegingen van iemand die wordt aangevallen.(…)Uit het voorgaande blijkt dat verdachte zich ervan bewust was dat het in de laatste dagen voor haar overlijden niet goed ging met [slachtoffer] en dat hij zich op deze momenten ook om haar heeft bekommerd. Daarnaast verrichtte verdachte tot op zekere hoogte ook nog normale handelingen. Zo was hij in staat boodschappen te doen. Gelet op al dit voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte enig besef van handelen moet hebben gehad. Daarmee heeft bij hem ten tijde van zijn handelen niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen ontbroken. Zijn psychische toestand staat daarmee niet aan een bewezenverklaring van opzet in de weg.De vraag die de rechtbank tot slot dient te beantwoorden is of verdachte door zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].Gelet op de hoeveelheid en aard van het letsel, de diverse wijzen waarop dit is toegebracht, de kracht die daarbij (met voorwerpen) op kwetsbare delen van het lichaam is gebruikt in samenhang met de langere periode waarin het geweld heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood. Daarmee acht zij bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.”In het kader van de strafbaarheid heeft de rechtbank overwogen:
“Gelet op alles wat hiervoor al over de psychische toestand van verdachte is overwogen, neemt de rechtbank deze conclusie over en neemt zij tot uitgangspunt dat het feit onder invloed van een psychose is gepleegd. Dat betekent dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig losstond van de hem omringende realiteit en verkeerde in een waanwereld. Hij kon zijn gedragingen en gedragskeuzes niet meer in overeenstemming brengen met de realiteit en handelende vanuit zijn eigen, verdraaide wereld. Dat betekent volgens de deskundigen moet worden vastgesteld dat zijn gedragingen en gedragskeuzes volledig werden bepaald door deze psychose en verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was.De rechtbank onderschrijft de conclusies van de rapporteurs en komt op basis hiervan tot het oordeel dat de doodslag verdachte wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Verdachte is dan ook niet strafbaar, zodat de rechtbank verdachte voor de doodslag zal ontslaan van alle rechtsvervolging.”De rechtbank heeft de maatregel TBS opgelegd. In dat verband is onder meer overwogen:
“Verdachte heeft vanuit een (langdurige) psychose zijn echtgenote [slachtoffer] gedood. Gedurende een tijdsperiode van weken heeft verdachte [slachtoffer] veelvuldig en ernstig mishandeld. [slachtoffer] had onder meer breuken van de ribben, aan het sleutelbeen en neusbeen. Haar gezicht was volledig beurs geslagen en bevatte scherprandige letsels. Op haar rug en linkerbeen is zij meermalen met een hard, staafvormig voorwerp geslagen, haar knie is met een scherp voorwerp geperforeerd en haar strottenhoofd is gespleten als gevolg van fors geweld op de hals. [slachtoffer] is overleden door bloedverlies en/of verstikking. Hoe dan ook, vaststaat dat [slachtoffer] op een gruwelijke wijze om het leven is gebracht en dat zij onmenselijk veel pijn moet hebben gehad voordat zij overleed. Niet alleen heeft verdachte zijn echtgenote het leven ontnomen, maar hij heeft ook haar familie onherstelbaar leed toegebracht. Uit wat namens de familie ter terechtzitting naar voren is gebracht blijkt van het grote verdriet dat zij hebben en de grote impact die het gemis op hun leven heeft. (…)”2.7. Op 10 november 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bevestigd. Een hiertegen ingesteld cassatieberoep is ingetrokken.
2.8.
Op 8 november 2016 heeft [eiser] de nalatenschap van [zus van eiser] onder het voorrecht van een boedelbeschrijving aanvaard (productie 5 bij dagvaarding).
2.9.
Op 5 september 2017 is door notaris [notaris] op verzoek van [eiser] een verklaring van erfrecht met betrekking tot de nalatenschap van [zus van eiser] afgegeven, waarin onder andere is vermeld dat [gedaagde] op grond van artikel 4:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege onwaardig is te erven (productie 1 bij conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie).
2.10.
In een uitspraak van 14 november 2019 heeft de Kamer voor het Notariaat in Amsterdam geoordeeld dat de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het afgeven van de verklaring van erfrecht, omdat het oordeel of [gedaagde] onwaardig is voorbehouden is aan de civiele rechter (productie 6 bij dagvaarding).
2.11.
Bij brief van 6 maart 2020 (productie 7 bij dagvaarding) heeft de advocaat van [gedaagde] [eiser] onder meer meegedeeld dat [gedaagde] aanspraak maakt op de volledige nalatenschap van [zus van eiser] .

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. primair voor recht verklaart dat [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 4:3 BW onwaardig is om uit de nalatenschap van [zus van eiser] voordeel te trekken, waardoor hem geen aanspraak toekomt op de nalatenschap van [zus van eiser] ,
II. subsidiair: voor recht verklaart dat de algemene rechtsbeginselen alsmede de beginselen van openbare orde en de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat aan [gedaagde] enige aanspraak toekomt op de nalatenschap van [zus van eiser] en dat, indien en voor zover [gedaagde] op grond van een letterlijke toepassing van de wet niet onwaardig zou zijn, [gedaagde] op grond van de redelijkheid en billijkheid onwaardig dient te worden geacht,
III. meer subsidiair: voor recht verklaart dat [eiser] als gevolg van de opzettelijke doodslag van [zus van eiser] schade heeft geleden, nader vast te stellen in een schadestaatprocedure, en [eiser] toestaat deze schade te verrekenen met al hetgeen waartoe hij uit hoofde van de nalatenschap van [zus van eiser] jegens [gedaagde] mocht worden veroordeeld,
IV. primair en (meer) subsidiair: [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, het (na)salaris van de advocaat daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen de navolgende stellingen ten grondslag.
[gedaagde] heeft geen recht op de nalatenschap van [zus van eiser] , omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor het feit dat hij [zus van eiser] met opzet om het leven heeft gebracht. Artikel 4:3 BW dient ruim te worden uitgelegd. De uitbreiding van de gronden van onwaardigheid in deze bepaling is gebaseerd op de algemene rechtsbeginselen en de beginselen van openbare orde die inhouden dat wie opzettelijk de dood van een ander die hem heeft begunstigd heeft veroorzaakt, uit die begunstiging geen voordeel behoort te trekken, en dat wie opzettelijk de erflater om het leven heeft gebracht, onwaardig is om van erflater te erven. Op grond hiervan is sprake van onwaardigheid, te meer nu de strafbaarheid van [gedaagde] als dader overeind blijft, aangezien sprake is van een strafbaar feit dat door hem (opzettelijk) jegens [zus van eiser] is gepleegd. Bepalend voor de onwaardigheid is het jegens [zus van eiser] gepleegde delict en niet of hij deswege veroordeeld is. Het volgen van de enge uitleg heeft als maatschappelijk onaanvaardbaar resultaat dat een voordeel kan worden behaald van het opzettelijk beroven van iemands leven. Deze interpretatie gaat in de wetsgeschiedenis niet op en daarom is het veel logischer uit te gaan van een ruime interpretatie, nu daarbij recht wordt gedaan aan de algemene rechtsbeginselen en de beginselen van openbare orde.
Subsidiair geldt dat een erfgenaamschap van [gedaagde] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en de algemene rechtsbeginselen, althans de beginselen van openbare orde. Het toelaten van hem als erfgenaam is onaanvaardbaar voor het rechtsgevoel en zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar resultaat opleveren, gelet op het algemene rechtsbeginsel dat men geen voordeel behoort te hebben van het opzettelijk doden van een ander. Het zou maatschappelijk ongewenst zijn dat hij als gevolg van het opzettelijk om het leven brengen van [zus van eiser] zou erven van [zus van eiser] en indirect van haar ouders. Van belang is ook dat [gedaagde] [zus van eiser] om het leven heeft gebracht na een langdurige mishandeling, dat hij de vereffening en verdeling van de nalatenschap van de ouders van [eiser] en [zus van eiser] heeft gefrustreerd, [eiser] en zijn familie ernstig heeft mishandeld en heeft bedreigd met de dood, dat hij goederen van de nalatenschap kapot heeft gemaakt en het geld op de ervenrekeningen heeft geblokkeerd.
Voor het geval [gedaagde] afgifte zou verlangen van het door [zus van eiser] van haar ouders geërfde vermogen en [eiser] zou worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] , vordert [eiser] meer subsidiair een verklaring voor recht dat hij als gevolg van de opzettelijke doodslag van [zus van eiser] door [gedaagde] schade heeft geleden, welke schade nader opgemaakt dient te worden bij staat. Tevens doet hij alsdan een beroep op verrekening met de door hem geleden schade.
3.3. [gedaagde] concludeert dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, met zijn veroordeling in de kosten van de procedure. Hij voert ten verwere het volgende aan.
Er is geen sprake van onwaardigheid omdat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld. De wetsgeschiedenis biedt geen steun voor het standpunt dat artikel 4:3 lid 1 BW ruim dient te worden uitgelegd. Ontslag van rechtsvervolging en het opleggen van TBS is niet gelijk te stellen aan een onherroepelijke veroordeling in de zin van artikel 4:3 BW.
Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken van de wet, in die zin dat ook een erfgenaam die niet onherroepelijk is veroordeeld maar die wel de erflater heeft omgebracht geen voordeel kan trekken uit de nalatenschap. Dergelijke omstandigheden doen zich niet voor. In het strafvonnis is [gedaagde] is volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard omdat zijn gedragingen en gedragskeuzes volledig werden bepaald door een psychose. De omstandigheid dat hij aan waanvoorstellingen lijdt valt hem niet te verwijten en kan niet leiden tot onwaardigheid. Het is in deze omstandigheden niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid om te erven van degene die hij tijdens een psychose heeft omgebracht.
De stelling dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van de opzettelijke doodslag van [zus van eiser] is onvoldoende onderbouwd.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar te verklaren vonnis:
I. voor recht verklaart dat hij niet onwaardig is te erven van [zus van eiser] en hij gerechtigd is tot haar nalatenschap,
II. [eiser] veroordeelt om boedelbeschrijvingen van de nalatenschap van vader en [zus van eiser] in het geding te brengen, op te stellen ten overstaan van een notaris, met benoeming van een notaris, althans een boedelbeschrijving over te leggen van de roerende en onroerende zaken en bewijs van waardering daarvan,
III. [eiser] veroordeelt om rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer over de nalatenschap van [zus van eiser] vanaf datum van overlijden tot heden,
IV. [eiser] veroordeelt om alle gewenste inlichtingen te geven over de uitvoering van zijn taken als beheerder/zaakwaarnemer van de financiën van [zus van eiser] en haar nalatenschap en [gedaagde] inzage te geven in alle bankafschriften en overige administratieve bescheiden ter zake de nalatenschap,
V. bepaalt dat de onroerende goederen behorend tot de nalatenschap van vader worden getaxeerd en tegen de huidige taxatiewaarde worden betrokken in de verdeling, met benoeming van een taxateur,
VI. de waarde en omvang van de nalatenschap van vader vaststelt, alsmede het aandeel van [zus van eiser] daarin en [eiser] veroordeelt tot afgifte van alle vermogensrechten behorende tot de nalatenschap van [zus van eiser] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2021,
VII. voor recht verklaart dat [gedaagde] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiser] schade heeft geleden, nader op te maken bij staat,
VIII. [eiser] veroordeelt in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagde] legt aan deze vorderingen de navolgende stellingen ten grondslag.
De nalatenschap van de ouders van [eiser] en [zus van eiser] is onverdeeld gebleven en [eiser] heeft zich zowel de nalatenschap van zijn ouders als de nalatenschap van [zus van eiser] toegeëigend. Hierdoor heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens [gedaagde] . Ondanks dat hij wist of kon weten dat [gedaagde] niet onwaardig was om van [zus van eiser] te erven, heeft [eiser] niets ondernomen om te komen tot een correcte afhandeling van de nalatenschap van zijn zus. [eiser] dient over te gaan tot afwikkeling van de nalatenschap van de ouders althans vader en afgifte van de aan [gedaagde] toekomende gelden. [zus van eiser] had een vordering op de nalatenschap van haar vader van € 317.333,00, te vermeerderen met rente.
[eiser] dient ter zake het door hem gevoerde beheer over de nalatenschappen rekening en verantwoording af te leggen. [gedaagde] maakt aanspraak op de helft van de door [eiser] over de periode vanaf het overlijden van [zus van eiser] gegenereerde inkomsten.
[eiser] dient verder in het geding te brengen de aangifte successierechten en alle bescheiden die van belang zijn voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap van [zus van eiser] . De tot de nalatenschap van vader behorende onroerende goederen dienen getaxeerd te worden en bij de berekening van de nalatenschap van [zus van eiser] tegen de waarde ten tijde van de verdeling te worden meegenomen.
[gedaagde] heeft schade geleden doordat [eiser] zich ten onrechte de nalatenschap van [zus van eiser] heeft toegeëigend. Deze schade dient nader te worden opgemaakt bij staat.
4.3.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met zijn veroordeling in de proceskosten. Hij heeft, in aanvulling op hetgeen hij aan zijn vorderingen in conventie ten grondslag heeft gelegd, het volgende ten verwere aangevoerd.
Indien en voor zover (onherroepelijk) wordt geoordeeld dat [gedaagde] erfgenaam van [zus van eiser] is, dienen de nalatenschappen van de ouders en [zus van eiser] eerst vereffend te worden. Pas daarna kan de verdeling plaatsvinden. Indien geoordeeld wordt dat [gedaagde] waardig is te erven, is [eiser] geen erfgenaam van [zus van eiser] , zodat een grondslag voor het opmaken van boedelbeschrijvingen en het afleggen van rekening en verantwoording ontbreken. [eiser] heeft nimmer het beheer over de nalatenschap gevoerd. Er zijn voor [eiser] dan ook geen vermogensbestanddelen ter beschikking te stellen aan [gedaagde] . Hetzelfde geldt voor de nalatenschappen van de ouders. Het maken van een boedelbeschrijving was een taak van [eiser] en [zus van eiser] samen. [eiser] heeft geen overzicht meer van de omvang van de nalatenschappen van de ouders. Hij heeft zich de nalatenschappen niet toegeëigend.
De door [gedaagde] gestelde onrechtmatige gedraging van [eiser] is onvoldoende onderbouwd.

5.De beoordeling

in conventie
Artikel 4:3 lid 1 BW5.1. Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] - die op grond van artikel 4:10 lid 1 sub a BW enig erfgenaam van [zus van eiser] is - aanspraak kan maken op de nalatenschap van [zus van eiser] .
Volgens [eiser] is dit niet het geval omdat [gedaagde] op grond van artikel 4:3 lid 1 BW onwaardig is om uit de nalatenschap van [zus van eiser] voordeel te trekken. [gedaagde] heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.
5.2.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. In artikel 4:3 lid 1 BW is bepaald dat men in een aantal, limitatief opgesomde gevallen van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken. In het onderhavige geval is relevant de onder a genoemde grond, inhoudende dat hij die onherroepelijk is veroordeeld ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen, van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken. De bewoordingen van deze wettelijke bepaling zijn duidelijk: er is een onherroepelijke
veroordelingnodig om tot onwaardigheid te kunnen concluderen.
5.3.
De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [gedaagde] [zus van eiser] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het strafrechtelijk vonnis, dat gezag van gewijsde heeft, levert op grond van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingend bewijs op van dit strafbare feit. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat hij [zus van eiser] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Hij is evenwel niet strafrechtelijk veroordeeld voor dit strafbare feit. De strafrechter spreekt alleen een veroordeling uit indien hij het te laste gelegde bewezen en strafbaar acht, alsmede de verdachte strafbaar. Geoordeeld is dat [gedaagde] niet strafbaar is, omdat de doodslag hem wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Op grond hiervan is [gedaagde] ontslagen van alle rechtsvervolging, onder oplegging van de maatregel van tbs. Gelet op hetgeen door [eiser] is aangevoerd staat de vraag centraal of ontslag van alle rechtsvervolging met het opleggen van de maatregel van tbs ook onder het begrip “veroordeling” van artikel 4:3 lid 1 BW valt.
5.4.
De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van [eiser] dat artikel 4:3 lid 1 BW ruim dient te worden opgevat, in die zin dat daaronder ook is te begrijpen een geval als het onderhavige, waarin de dader van alle rechtsvervolging is ontslagen omdat het strafbare feit hem wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet kan worden toegerekend.
[eiser] heeft een beroep gedaan op de parlementaire geschiedenis, maar daarin zijn geen argumenten te vinden die zijn standpunt ondersteunen. In de wetsgeschiedenis van artikel 4:3 BW is nergens expliciet gesproken over de situatie dat een verdachte van alle rechtsvervolging wordt ontslagen omdat het strafbare feit vanwege een geestelijke stoornis niet aan hem kan worden toegerekend. Wel is bij de totstandkoming van het nieuwe erfrecht diverse malen benadrukt dat voor onwaardigheid een (onherroepelijke) veroordeling vereist is. Zo heeft de Minister van Justitie op vragen die in verband met onwaardigheid werden gesteld over de situatie dat een arts euthanasie verrichtte op zijn eigen ouders, onder meer geantwoord dat
“het dan zou gaan om een arts die zijn eigen ouders heeft geëuthanaseerd en bovendien voor strafvervolging in aanmerking komt. Als dat niet zo is, komt dit geval helemaal niet bij een veroordeling terecht. Het moet dus iemand zijn die vervolgd wordt wegens euthanasie en die bovendien als schuldig wordt veroordeeld maar alleen geen straf krijgt.”(verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie met de minister van Justitie van 11 december 1997, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 17 141, nr. 27, pagina 20).
5.5.
Naar ditzelfde verslag heeft [gedaagde] verwezen ter onderbouwing van zijn stelling dat de uitbreiding van onwaardigheidsgronden in artikel 4:3 BW ten opzichte van het oude recht is gebaseerd op de algemene rechtsbeginselen en de beginselen van openbare orde die inhouden dat wie opzettelijk de dood van een ander die hem begunstigt heeft veroorzaakt, uit die begunstiging als begunstigde geen voordeel behoort te trekken, en dat wie opzettelijk de erflater om het leven heeft gebracht, onwaardig is om van erflater te erven. In dit verslag vindt de rechtbank evenwel niet terug dat de wetgever de uitbreiding van de onwaardigheidsgronden in het huidige BW heeft gebaseerd op de door [gedaagde] geformuleerde rechtsbeginselen en dat daaruit dan zou voortvloeien dat – in tegenspraak met de duidelijke tekst van de wet - een veroordeling niet vereist is. Uit de kamerstukken blijkt wel dat een kamerlid melding heeft gemaakt van een juridisch tijdschriftartikel waarin deze beginselen zijn genoemd. Ook onder het oude recht (artikel 4:885 (oud) BW) was een veroordeling voor het strafbare feit voorwaarde voor onwaardigheid. Ook toen gold in het geval dat de dader werd ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van de maatregel van opneming in een krankzinnigengezicht, thans psychiatrisch ziekenhuis genaamd, dat onwaardigheid niet intrad (vgl. gerechtshof Amsterdam 13 mei 1976, ECLI:NL:HGHAMS:1976:AC3027). Nergens blijkt uit dat de wetgever heeft beoogd hiervan af te wijken bij de invoering van het huidige erfrecht in 2003. Het klopt dat de onwaardigheidsgronden ten opzichte van het oude recht zijn uitgebreid, maar er is geen reden te veronderstellen dat deze uitbreiding verband houdt met een gewijzigde opvatting over de toepassing van de in artikel 4:3 lid 1 sub a opgenomen onwaardigheidsgrond en de in dat verband geëiste (onherroepelijke) veroordeling.
5.6.
[eiser] heeft verder - wederom onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis - betoogd dat de onherroepelijke strafveroordeling als vereiste in de wet is opgenomen om bewijsproblemen voor het slachtoffer of diens erfgenamen te voorkomen en dat het bestrafte feit jegens de erflater behalve uit het strafvonnis ook uit andere gegevens kan blijken. Ook dit betoog kan [eiser] niet baten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de (eventuele) bewijsproblemen waarover gesproken is betrekking hadden op de in artikel 4:3 lid 1 sub b bedoelde onwaardigheidsgrond. Deze grond houdt - kort samengevat - in dat onwaardig is hij die onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld. In dit verband is aan de orde gesteld het belang van het slachtoffer of diens erfgenamen om te kunnen beschikken over gegevens waaruit zou kunnen blijken dat het bestrafte feit tegen erflater was gericht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 17 141, nr. 27, pagina 9).
5.7.
Verder is verwezen naar een artikel van mr. M. de Vries (Tijdschrift Erfrecht 2020, nummer 6), waarin volgens [eiser] op basis van de parlementaire geschiedenis wordt geconcludeerd dat het delict de reden voor de onwaardigheid is en dat daarvoor een veroordeling niet vereist is. De opmerking in bedoeld artikel dat het delict de reden is voor onwaardigheid en een veroordeling niet vereist is voor onwaardigheid dient evenwel te worden bezien in de context waarin die opmerking is geplaatst. In het artikel is verdedigd dat een strafbeschikking van de officier van justitie - welke wijze van strafafdoening is ingevoerd nadat artikel 4:3 BW in werking is getreden - gelijkgesteld dient te worden met een veroordeling als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 BW. Om tot onwaardigheid te concluderen is volgens de auteur nodig een strafrechtelijke afdoening in de vorm van ofwel een veroordeling ofwel een strafbeschikking van de officier van justitie. In beide gevallen wordt beoordeeld of het strafbare feit aan de verdachte kan worden toegerekend.
In de jurisprudentie is weliswaar uitgemaakt dat een strafrechtelijke veroordeling niet altijd een vereiste voor onwaardigheid is, maar dan gaat het om het specifieke geval waarin geen strafrechtelijke veroordeling kon plaatsvinden omdat degene die de erflater had omgebracht zichzelf van het leven had beroofd en er geen twijfel bestond over zijn schuld (Europese Hof voor de Rechten van de Mens 1 december 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1201JUD006430101).
5.8.
Op grond van de tekst van artikel 4:3 BW en de parlementaire geschiedenis zoals hiervoor aangehaald moet worden geconcludeerd dat de wetgever ervoor heeft gekozen geen onwaardigheid te laten intreden in het geval dat een strafbaar feit niet aan de dader kan worden toegerekend vanwege een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (artikel 39 Wetboek van Strafrecht). Rechtvaardiging hiervoor kan worden gevonden in het feit dat de dader alsdan geen verwijt kan worden gemaakt van het plegen van het strafbare feit en dus niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daad.
De onwaardigheid kan niet - zoals [eiser] heeft gesteld - worden gebaseerd op het feit dat de strafrechter opzet heeft vastgesteld en het strafbare feit dus bewust is gepleegd. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen opzet en toerekenbaarheid. Opzet vereist een willens en wetens handelen. Er bestaat verschillende opzetgradaties, met voorwaardelijk opzet (het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een gevolg of toestand zou intreden) als ondergrens. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van opzet kunnen bepaalde gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte doelbewust, dan wel de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg van zijn gedraging heeft aanvaard en daarmee met (voorwaardelijke) opzet heeft gehandeld. Bij opzet gaat het in beginsel niet om de psychische gesteldheid van de dader, die aan de orde komt bij de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid. Indien een strafbaar feit werd gepleegd onder invloed van een psychose betekent dit dat het handelen van de dader door die psychose niet gecontroleerd of geremd kon worden. Dit staat niet in de weg aan het aannemen van opzet, omdat de dader kan hebben beseft wat hij deed en dat dit zeer ernstige gevolgen, zoals het verlies van leven, kon hebben.
Redelijkheid en billijkheid5.9. Vraag is vervolgens of de eisen van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat [gedaagde] de rechten uitoefent die hem als erfgenaam toekomen.
5.10.
Bij de beantwoording van deze vraag dient in aanmerking te worden genomen dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg kan staan aan de uitoefening van de rechten die iemand op grond van de wet als erfgenaam toekomen, indien toepassing van de wet zou resulteren in een onaanvaardbaar rechtsgevolg. Hiervan is slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake.
Omdat [eiser] zich beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, rust op hem de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die dat beroep rechtvaardigen.
5.11.
[eiser] heeft ter onderbouwing - samengevat - het volgende aangevoerd:
- [gedaagde] heeft [zus van eiser] om het leven gebracht na een langdurige fysieke en mentale mishandeling,
- nadat [zus van eiser] met [gedaagde] getrouwd was, heeft [gedaagde] haar het leven meer en meer onmogelijk gemaakt, onder meer door haar te isoleren van vrienden,
- [gedaagde] heeft altijd over de nalatenschap van de ouders willen beschikken en heeft zich onmogelijk opgesteld en de vereffening en verdeling van de nalatenschap van de ouders van [eiser] en [zus van eiser] gefrustreerd,
- als gevolg van de doodslag zou [gedaagde] indirect van de ouders van [eiser] en [zus van eiser] erven, terwijl de ouders dat niet wilden,
- [gedaagde] heeft [eiser] en zijn familie ernstig mishandeld en bedreigd met de dood,
- [gedaagde] heeft ingebroken in de woning van de ouders van [eiser] en [zus van eiser] en goederen uit de nalatenschap kapot gemaakt,
- hij heeft tevens het geld op de ervenrekeningen geblokkeerd.
5.12. Hoe ernstig deze feiten en omstandigheden - waarvan de juistheid niet gemotiveerd is betwist - ook zijn, zij zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] de rechten uitoefent die hem als erfgenaam op grond van de wet toekomen.
Hiervoor is allereerst van belang dat de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de doodslag geen rol kunnen spelen bij de vraag naar de toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid, nu [gedaagde] met betrekking tot die feiten en omstandigheden is ontslagen van alle rechtsvervolging en deze hem dus niet zijn toe te rekenen in strafrechtelijke zin, waardoor niet is voldaan aan de door de wet gestelde vereisten voor onwaardigheid. Overwogen wordt voorts dat de wetgever ook voor tegen de erflater gepleegde misdrijven waarop een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren (zoals bepaalde vormen van mishandeling) een onherroepelijke veroordeling als voorwaarde voor onwaardigheid heeft gesteld (artikel 4:3 lid 1, aanhef en onder b BW). Voor zover de overige gestelde gedragingen van [eiser] ten opzichte van [zus van eiser] strafbare feiten zouden kunnen zijn, hebben zij niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.
Voor zover de gestelde omstandigheden geen betrekking hebben op gedragingen van [gedaagde] ten opzichte van [zus van eiser] persoonlijk kunnen zij geen rol spelen bij de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [gedaagde] zijn rechten als erfgenaam van [zus van eiser] te ontzeggen.
5.13.
Het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid wordt derhalve verworpen. Dat betekent dat ook de subsidiaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
5.14.
Slotsom is dan ook dat [gedaagde] niet onwaardig is. De psychose die is vastgesteld leidt niet tot een strafrechtelijke veroordeling en deze geestestoestand blokkeert ook de toepassing van de redelijkheid en billijkheid voor zover het dezelfde feiten en omstandigheden betreft. Ook voor het overige zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid te honoreren.
5.15.
[gedaagde] is dus erfgenaam van [zus van eiser] . De in de testamenten van de ouders van [eiser] en [zus van eiser] opgenomen uitsluitingsclausules zijn niet van toepassing, nu deze betrekking hebben op het huwelijksvermogen en niet op de overgang van het vermogen van [zus van eiser] op [gedaagde] .
De meer subsidiaire vorderingen
5.16.
Meer subsidiair vordert [eiser] dat voor recht wordt verklaard dat hij als gevolg van de opzettelijke doodslag van [zus van eiser] schade heeft geleden. Hij heeft in dit verband gesteld dat de doodslag van zijn zus heeft te gelden als een schokkende gebeurtenis die geestelijk letsel bij hem heeft veroorzaakt en dat [gedaagde] daardoor onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat hij in een gesloten inrichting is opgenomen en dat hij zijn baan is kwijtgeraakt.
5.17.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen. De positie van derden die schade hebben geleden ten gevolge van letsel of overlijden van een slachtoffer van een onrechtmatige daad vindt in de wet een limitatieve regeling in de artikelen 6:106 BW (immateriële schade), 6:107 BW (vermogensschade bij letsel) en 6:108 BW (vermogensschade bij overlijden). Een benadeelde heeft alleen recht op vergoeding van immateriële schade indien (a) de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, (b) indien sprake was van een aantasting van de persoon van de benadeelde of (c) indien de nagedachtenis van een overledene is aangetast (artikel 6:106 BW). Voor wat betreft de materiële schade in geval van overlijden geeft artikel 6:108 in lid 1 en 2 BW slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van een schadevergoeding voor het derven van levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging van het primaire slachtoffer. Deze wettelijke regeling staat in de weg aan toekenning van een vergoeding van andere materiële en immateriële schade. In uitzondering hierop heeft een derde ook recht op materiele of immateriële schade indien de dader het oogmerk had aan die derde immateriële schade toe te brengen (HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:AB2775) en indien er sprake is van zogenaamde shockschade die op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt. In beide gevallen is (ook) sprake van een onrechtmatig handelen ten opzichte van die derde. Recht op vergoeding van shockschade bestaat indien degene die een misdrijf pleegt met de dood tot gevolg ook onrechtmatig handelt jegens degene bij wie door het waarnemen van het misdrijf of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dat geestelijk letsel zal zich met name kunnen voordoen bij een nauwe affectieve relatie tussen de derde (nabestaande) en het slachtoffer (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
5.18. Uit de stelling van [eiser] dat de doodslag bij hem heeft geleid tot geestelijk letsel leidt de rechtbank– bij gebreke van een nadere toelichting – af dat [eiser] het oog heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven wettelijke regeling kan [eiser] alleen een vordering tot vergoeding van immateriële schade geldend maken indien [gedaagde] het oogmerk had om aan [eiser] dergelijke schade toe te brengen of indien voldaan is aan de voorwaarden voor vergoeding van shockschade. Dat [gedaagde] het oogmerk had om aan [eiser] immateriële schade toe te brengen is gesteld noch gebleken.
Ook voor de aanwezigheid van shockschade heeft [eiser] onvoldoende gesteld. Nergens blijkt uit dat hij getuige is geweest van het misdrijf dat [gedaagde] heeft gepleegd dan wel dat hij kort na het plaatsvinden ervan is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan bij zijn zus en als gevolg daarvan een hevige emotionele shock heeft opgelopen. Bovendien heeft [eiser] niet nader onderbouwd dat hij als gevolg van die emotionele shock geestelijk letsel heeft ondervonden.
Overwogen wordt verder dat de in artikel 6:108 leden 3 en 4 BW opgenomen regeling voor vergoeding van affectieschade slechts geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding op 1 januari 2019. Daar komt bij dat uit hetgeen door [eiser] is gesteld niet worden afgeleid dat hij kan worden gerekend tot de kring van gerechtigden zoals die in genoemde wettelijke bepalingen is omschreven.
Ofschoon de rechtbank begrijpt dat de dramatische wijze waarop [zus van eiser] het leven heeft verloren voor [eiser] verschrikkelijk is geweest, kan dit dus niet leiden tot een in rechte te honoreren aanspraak op schadevergoeding.
5.19. Nu de gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen, dienen ook de daarmee samenhangende vordering tot verwijzing naar de schadestaat en het beroep op verrekening te worden afgewezen. Het geschil in conventie is hiermee volledig beslist, zodat hiertegen hoger beroep openstaat.
5.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten x tarief II € 563,00)
Totaal € 1.435,00
in reconventie5.21. [gedaagde] heeft in de eerste plaats een verklaring voor recht gevorderd dat hij niet onwaardig is van [zus van eiser] te erven en dat hij gerechtigd is tot haar nalatenschap. In conventie is geoordeeld dat [gedaagde] niet onwaardig is. Verwezen wordt naar hetgeen aldaar is overwogen. De eerste vordering dient op grond hiervan te worden toegewezen.
5.22.
Verder heeft [gedaagde] gevorderd de overlegging van boedelbeschrijvingen van de nalatenschap van de vader van [eiser] en [zus van eiser] en van de nalatenschap van [zus van eiser] , op te stellen ten overstaan van een notaris, met benoeming van een notaris, althans de overlegging van een boedelbeschrijving van de roerende en onroerende zaken en bewijs van waardering daarvan.
5.23. Voor wat betreft de nalatenschap van de vader van [eiser] en [zus van eiser] geldt dat [eiser] en [zus van eiser] enig erfgenamen waren en dat [gedaagde] - als enig erfgenaam van [zus van eiser] - de rechtspositie van [zus van eiser] als erfgenaam in de nalatenschap van de vader heeft overgenomen. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] niet verplicht is om een boedelbeschrijving van de nalatenschap van zijn vader op te maken en aan [gedaagde] te verstrekken, nu gesteld noch gebleken is dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard en evenmin dat [eiser] executeur is. De verplichting om de nalatenschap van de vader van [eiser] en [zus van eiser] af te wikkelen rust op [eiser] en [gedaagde] samen. De gevorderde overlegging van een boedelbeschrijving van de nalatenschap van de vader door [eiser] zal daarom worden afgewezen.
5.24.
[eiser] en [gedaagde] zijn beiden deelgenoot in de nalatenschap van de vader van [eiser] en [zus van eiser] . De rechtbank begrijpt uit de vordering van [gedaagde] onder rechtsoverweging 4.1 onder II dat hij benoeming van een notaris verzoekt. Op grond van het bepaalde in artikel 672 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een bevel tot boedelbeschrijving in een verzoekschriftprocedure te worden verzocht bij de kantonrechter van deze rechtbank. Dit betekent dat [gedaagde] de procedure op dit onderdeel met een onjuist processtuk en bij de verkeerde sector van deze rechtbank heeft ingeleid.
Met toepassing van artikel 69 Rv zal worden bepaald dat de vordering die strekt tot benoeming van een boedelnotaris in de nalatenschap van de vader van [eiser] en [zus van eiser] van de onderhavige procedure wordt afgesplitst en in de stand waarin deze zich thans bevindt, zal worden voortgezet door de kantonrechter.
5.25. In de nalatenschap van [zus van eiser] is [gedaagde] , gelet op hetgeen in conventie is overwogen, enig erfgenaam. Hij is dus zelf verantwoordelijk voor de afwikkeling van die nalatenschap en kan hiervoor niet [eiser] aanspreken. De vordering die betrekking heeft op het opmaken van een boedelbeschrijving zal dus worden afgewezen voor zover zij ziet op de nalatenschap van [zus van eiser] .
5.26. Ter onderbouwing van zijn vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording over het beheer over de nalatenschap van [zus van eiser] heeft [gedaagde] gesteld dat er sprake is geweest van zaakwaarneming en beheer en verhuur van onroerend goed. Mede gelet op het door [eiser] gevoerde, gemotiveerde verweer dat hij geen beheer over de nalatenschap van zijn zus heeft gevoerd, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat tussen hem en [eiser] sprake is (geweest) van een rechtsverhouding op grond waarvan [eiser] jegens hem gehouden is zich over de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen. De betreffende vordering zal daarom worden afgewezen.
5.27.
Hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen, brengt tevens met zich dat de vordering om [eiser] te veroordelen tot het verstrekken van alle gewenste inlichtingen over de uitvoering van zijn taken als beheerder/zaakwaarnemer van de financiën van [zus van eiser] en haar nalatenschap en tot het geven van inzage administratieve bescheiden ter zake de nalatenschap, dient te worden afgewezen.
5.28. Voor de beoordeling van de overige vorderingen dient de boedelbeschrijving te worden afwacht. De zaak zal - in afwachting van deze boedelbeschrijving - naar de parkeerrol worden verwezen. Iedere verdere beslissing zal daarom worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank

in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.435,00,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie6.4. verklaart voor recht dat [gedaagde] niet onwaardig is te erven van [zus van eiser] en hij gerechtigd is tot haar nalatenschap,
6.5.
bepaalt dat de vordering die strekt tot benoeming van een boedelnotaris in de nalatenschap van de vader van [eiser] en [zus van eiser] van de onderhavige procedure wordt afgesplitst en in de stand waarin deze zich thans bevindt, zal worden voortgezet door de kantonrechter van de rechtbank Gelderland volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure,
6.6. verwijst de zaak in afwachting van de boedelbeschrijving naar de parkeerrol van
woensdag 5 oktober 2022en bepaalt dat [gedaagde] de zaak weer op de rol kan laten plaatsen voor akte uitlating indien de boedelbeschrijving gereed is, met overlegging van de boedelbeschrijving,
6.7.
bepaalt dat van de beslissing vermeld in 6.4 tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld,
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.
GR/MS