ECLI:NL:HR:2024:1361

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/01168
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over procesafspraken en vorderingen benadeelde partijen in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1961, die is veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan medeplegen van oplichting door een rechtspersoon. De Hoge Raad behandelt twee hoofdvragen: de procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdediging, en de vorderingen van benadeelde partijen in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Ten eerste oordeelt de Hoge Raad dat het hof niet gehouden was om zich aan de gemaakte procesafspraken te houden. Het hof heeft terecht overwogen dat het volgen van deze afspraken niet zou leiden tot een snelle afdoening van de zaak en dat de straftoemeting zoals voorgesteld in de procesafspraken te veel afwijkt van wat het hof passend acht. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad over de zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechter in strafzaken.

Ten tweede heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de schuldsaneringsregeling vallen. De verdediging stelde dat de vorderingen niet geverifieerd waren omdat ze niet tijdig waren ingediend bij de bewindvoerder. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen, omdat de verdachte de rechtbank niet op de hoogte heeft gebracht van deze vorderingen bij zijn toelating tot de schuldsanering. De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof bevestigd, maar heeft de opgelegde gevangenisstraf verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, die wordt verminderd tot zeventien maanden en drie weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01168
Datum8 oktober 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2022, nummer 21-005238-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat het zich niet aansluit bij de tussen het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2022 houdt onder meer in:
“De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
(...)
Uiteindelijk heb ik procesafspraken gemaakt en kom ik voor de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] tot een maximale taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis met daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaren. (...) Voor de vorderingen van de benadeelde partijen hebben we nog geen afspraken kunnen maken. Uitgangspunt is wel dat die conform de uitspraak van de rechtbank zouden kunnen worden toegewezen.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte voor “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot dat feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk. Volgens de bewezenverklaring vonden de door de rechtspersoon begane oplichtingshandelingen plaats in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2009. Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“2.1. Procesafspraken
Op 25 februari 2022 heeft het hof van de advocaat-generaal per email een brief ontvangen waarin procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdachte worden aangekondigd.
Ook in hoger beroep is het mogelijk dat partijen procesafspraken maken over de afdoening. Dergelijke afspraken kunnen ook aansluiten bij het karakter van het voortbouwend appel. Het is echter aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is.
Zoals vermeld zijn procesafspraken niet bij voorbaat onmogelijk. In dit geval waren er veel benadeelde partijen betrokken en was het daardoor praktisch onmogelijk hen voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken.
Het hof heeft om die reden aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Het hof heeft daarbij aangegeven dat een niet onbelangrijke factor is (niet de enige) wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn. Andere factoren zijn bijvoorbeeld efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
Het hof constateert dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte oordeelt het hof dat het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.”
2.3
Over procesafspraken waarvan een gezamenlijk voorstel van het openbaar ministerie en de verdediging tot afdoening van de zaak deel uitmaakt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252 onder meer overwogen:
“5.2.2 Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken. Als de rechter echter van oordeel is dat de afdoening van de zaak in lijn met die afspraken zou leiden tot een uitkomst die niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter beslissingen nemen die afwijken van het afdoeningsvoorstel.
(...)
5.3.1
Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust – mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv – de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. (...)
5.4.1
Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. (...)
5.7.1
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Het onderzoek van deze vraagpunten is mede bepalend voor de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting. Aan de verplichting die op de rechter rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel wordt overgelegd. De rechter moet dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar is – gelet op zijn hiervoor onder 5.2.2 genoemde zelfstandige verantwoordelijkheid voor de afdoening van de zaak – niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen. Ook als de rechter beslissingen neemt – bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 348, 350, 353 en 361 Sv – die overeenstemmen met een afdoeningsvoorstel, zijn de motiveringsvoorschriften van onder meer artikel 359 en 361 Sv van toepassing. (...)
5.7.3
De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De rechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975). Dit betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv acht kan slaan op wat het afdoeningsvoorstel inhoudt met betrekking tot de sanctieoplegging. De rechter kan daarbij komen tot een sanctiebeslissing die in overeenstemming is met het afdoeningsvoorstel. Als de rechter echter van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter komen tot een andere sanctiebeslissing dan de voorgestelde en tot uitdrukking brengen wat de redenen daarvoor zijn.
(...)
5.7.5
Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij – en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel – geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8
Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd. Daarbij komt ook betekenis toe aan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die onder meer inhoudt dat ook de rechter in hoger beroep overeenkomstig artikel 348 en 350 Sv moet beslissen. In verband daarmee is van belang dat de rechter in hoger beroep het onderzoek ter terechtzitting daarnaast mede kan richten op wat naar zijn oordeel “overigens nodig” is (vgl. artikel 415 lid 2 Sv).
5.9
In het geval dat (...) zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen geeft geen rechtsmiddel te zullen instellen tegen de uitspraak als de rechter het afdoeningsvoorstel volgt, is het volgende nog van belang. Voor het doen van afstand van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing bevatten artikel 453 lid 3 in verbinding met artikel 454 Sv en artikel 381, 397a en 425 lid 5 Sv regelingen. Het doen van afstand van een rechtsmiddel kan pas plaatsvinden nadat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat, is gewezen en – daarmee – de inhoud van die uitspraak bekend is geworden. Dat betekent dat uitsluitend met het doen van de verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Die verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.”
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken. Bij dat oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen door een onherroepelijke uitspraak over hun vorderingen, omdat de afdoening van de vorderingen van de benadeelde partijen daarin niet is betrokken en de verdediging heeft aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen als het hof zou oordelen dat de benadeelde partijen ontvankelijk zijn in hun vorderingen, wat meebrengt dat deze afspraken ook niet leiden tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Ook heeft het hof overwogen dat de straftoemeting zoals voorgesteld in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht. Dat oordeel getuigt, gelet op het onder 2.3 weergegeven arrest van de Hoge Raad en in het bijzonder wat daarin is overwogen over de zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechter, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat die vorderingen niet vallen onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
3.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“De vorderingen van de benadeelde partijen.
Naar mijn mening moeten die vorderingen worden afgewezen en subsidiair niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bij vonnis van de rechtbank Noord Nederland te Assen van 9 januari 2014 is de schuldsanering uitgesproken van [verdachte] . Die schuldsanering is bij vonnis van diezelfde rechtbank van 11 januari 2017 beëindigd, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] niet tekort is geschoten in de nakoming van een of meer verplichtingen op grond van de schuldsaneringsregeling. Daarbij heeft de rechtbank verstaan dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering heeft gewerkt, voorzover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (bijlage).
De door de rechtbank bewezenverklaarde delictsperiode loopt van november 2005 tot 31 december 2009. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn dus ruim voor de schuldsanering ontstaan. Zij hadden zich dus bij de bewindvoerder moeten melden.
Primair stel ik mij op het standpunt dat de vorderingen niet geverifieerd zijn omdat ze niet binnen de daarvoor vastgestelde termijn zijn ingediend bij de bewindvoerder. De bewindvoerder was overigens wel op de hoogte van de strafzaak en de vorderingen (bijlage). [verdachte] heeft hierover open kaart gespeeld. Hij is immers ook volgens de rechtbank niet tekortgeschoten in enige verplichting ogv de schuldsaneringsregeling. Het volledig informeren van de bewindvoerder valt daar onder. Op grond van art. 328 b Faillissementswet worden vorderingen die na afloop van de termijn worden ingediend, niet geverifieerd. Daarmee zijn het natuurlijke verbintenissen geworden die niet langer afdwingbaar zijn. Ik leg de lijst van geverifieerde schuldeisers over waaruit blijkt dat geen van de benadeelde partijen zich ter verificatie van diens vordering bij de bewindvoerder heeft gemeld.
Vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering wel werkt, zijn na beëindiging door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, ex art 358 niet langer afdwingbaar. Daarop bestaat een aantal uitzonderingen. Een uitzondering geldt voor vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegaan strafrechtelijk vonnis tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij (art 358 lid 4 onder d. FW). Die uitzondering doet zich hier niet voor omdat er op het moment van de beëindiging van de schuldsanering nog geen in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis was.
Primair stelt de verdediging zich dus op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en het dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair stelt de verdediging dat als geoordeeld mocht worden dat het wel schulden zijn ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, zij op grond van art 358 lid 1 niet langer afdwingbaar zijn ivm het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
Ik wijs verder nog op het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2021:112, waarin de Hoge Raad, waarin de Hoger Raad heeft bepaald dat een gehomologeerd akkoord ook werkt tav ontnemingsvorderingen en geldboetes en dat daarna geen verhaal of gijzeling meer kan plaatsvinden. Die situatie lijkt sterk op die van de WSNP. In feite is er -als men aan alle vereisten van 3 jaar schuldsanering heeft voldaan- sprake van een gerechtelijk dwangakkoord, dat alle schuldeisers bindt die zich ter verificatie hebben aangemeld of moesten aanmelden. Als de oorsprong van de vordering c.q. acties of civielrechtelijke aansprakelijkheden van mogelijke -schuldeisers zoals in casu het geval- in het verleden liggen en men is op de hoogte van schade c.q. civielrechtelijke aansprakelijkheden dan moet men zich ter verificatie aanmelden ook al staat de hoogte van de schade nog niet vast.
Men wordt dan genoteerd als voorwaardelijke erkend of betwist schuldeiser en bij de slotuitdeling moet dan een percentagebedrag gereserveerd worden voor eventuele uitkering nadien. Heeft men zich niet aangemeld dan valt men volledig buiten de boot.
Ik wijs nog op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam ECLI:NL:RBAMS:2019:4493 Monte Titano, waar ook sprake was van miljoenenvorderingen bij een veel ernstiger fraude, waarbij de verdachte ook failliet was verklaard en de vorderingen dateerden van voor het faillissement. Ook zij werden allen niet-ontvankelijk verklaard.
Ik wijs er verder op dat alles wat cliënt bezat, zijn makelaardij, zijn assurantieportefeuille, al zijn privévermogen in JKE zat. Ook hij heeft heel veel verloren. Daarnaast is tijdens de schuldsanering alles wat resteerde door de bewindvoerder te gelde gemaakt. Zijn huis is openbaar verkocht. Gedurende de de gehele schuldsaneringsperiode heeft cliënt gewerkt als keukenverkoper, terwijl vrijwel het gehele salaris naar de bewindvoerder ging.”
3.2.2
Aan de pleitnota is als bijlage een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 januari 2017 gehecht. Dit vonnis houdt onder meer in:
“VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij vonnis van deze rechtbank van 9 januari 2014 is de schuldsaneringsregeling op [verdachte] , verder te noemen saniet, van toepassing verklaard.
De verificatievergadering heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016.
De bewindvoerder heeft op 15 december 2016 verslag uitgebracht ten aanzien van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Volgens de bewindvoerder is saniet zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen nagekomen. De bewindvoerder adviseert de schuldsaneringsregeling te beëindigen en aan saniet de “schone lei” te verlenen.
De rechter-commissaris heeft op 21 december 2016 de rechtbank voorgedragen de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
(...)
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Gelet op de door de bewindvoerder verstrekte informatie en de voordracht van de rechter-commissaris is de rechtbank niet gebleken van gronden die aan beëindiging van de schuldsaneringsregeling en het verlenen van de “schone lei” in de weg staan. Aan de zijde van de schuldeisers is niet gebleken dat er redenen zijn aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
(...)
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt vast dat saniet niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekort geschoten;
- verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege zal zijn geëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
- verstaat dat, zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn (...).”
3.2.3
Het hof heeft onder meer overwogen:
“11. De vorderingen van de benadeelde partijen
11.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat nu verdachte de schuldsanering met succes heeft doorlopen de vorderingen van de benadeelde partijen niet kunnen worden toegewezen omdat zij ingediend en geverifieerd hadden moeten worden en dus niet afdwingbare, natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat mochten de vorderingen van de benadeelde partijen wel als schulden worden beoordeeld ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, deze niet langer afdwingbaar zijn in verband met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
(...)
11.3
Overwegingen van het hof
De bedoeling van de Wsnp is dat een natuurlijk persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, niet tot in lengte van dagen met zijn schulden achtervolgd kan worden. Als een persoon na een verzoek daartoe wordt toegelaten tot de regeling en de daaruit voortvloeiende verplichtingen naar behoren is nagekomen, zijn de overblijvende schulden ten aanzien waarvan de regeling werkt, voor zover deze niet uit de boedel voldaan kunnen worden, na beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar. Aan de schuldenaar wordt in dat geval de zogenoemde “schone lei” verleend. Sommige, strafrechtelijk gerelateerde, schulden vallen per 1 januari 2008 niet (meer) onder de schone lei.
Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, pagina 38) blijkt dat de schone lei niet van toepassing is op al die vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer.
Het gaat bij deze laatste categorie om drie soorten schadevergoeding.
Ten eerste de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een verplichting tot betaling van een som geld aan de staat wordt opgelegd ten behoeve van het slachtoffer, aan wie het geld wordt uitgekeerd.
Ten tweede de schadevergoeding die een slachtoffer zelf vordert, die zich daartoe in de strafprocedure voegt zoals omschreven in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Ten slotte ziet artikel 358, vierde lid, op schadevergoeding die door de burgerlijke rechter wordt vastgesteld nadat de strafrechter heeft geconstateerd dat de vordering van het slachtoffer dat zich gevoegd heeft in de strafprocedure, niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en de benadeelde partij daarvoor heeft verwezen naar de burgerlijke rechter (artikel 361, derde lid, Wetboek van Strafvordering).
Hieruit blijkt dat de bedoeling van de wetgever is dat de strafrechtelijke schulden buiten de Wsnp blijven. Het vonnis van de rechtbank waarin de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen is nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee zijn de vorderingen nog geen schulden die door verdachte moeten worden betaald, immers moet eerst het hof nog vaststellen of de vorderingen wel kunnen worden toegewezen. Ter terechtzitting bij het hof heeft verdachte toegegeven dat hij bij toelating in de Wsnp de rechtbank niet op de hoogte heeft gebracht van de vorderingen van de benadeelde partij. Ook de bewindvoerder was er niet van op de hoogte.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet onder de Wsnp vallen. Het verweer wordt daarom verworpen.
11.4
De beoordeling van de civiele vorderingen
(...)
Toewijzing vordering benadeelde partijen
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat voornoemde benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden en dat deze schade aan verdachte kan worden toegerekend. De schade die naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking komt bestaat uit de door investeerders ingelegde bedragen. Het hof zal telkens dat deel van de vordering toewijzen.
(...)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3
De verdachte heeft onvoldoende belang bij de klacht over de beslissing van het hof met betrekking tot de door de benadeelde partijen gevorderde schade. Het cassatiemiddel klaagt niet over de schadevergoedingsmaatregel die telkens voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag is opgelegd als de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft de gevorderde schade zou er immers toe leiden dat de verplichting voor de verdachte tot betaling van de voor dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand blijft. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932, rechtsoverweging 2.4) en dat toepassing van de schuldsaneringsregeling niet in de weg staat aan de oplegging door de strafrechter van een schadevergoedingsmaatregel, ongeacht of door de beëindiging van de schuldsaneringsregeling de onderliggende vordering tot schadevergoeding niet langer afdwingbaar is.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en drie weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 oktober 2024.