ECLI:NL:HR:2024:1354
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Onroerendezaakbelastingen en coronamaatregelen: gebruik in de zin van de Gemeentewet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de onroerendezaakbelastingen van [X] B.V. tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag. De zaak betreft een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021, opgelegd aan belanghebbende, die een sportschool exploiteert. Belanghebbende stelde dat de coronamaatregelen, die van 15 december 2020 tot en met 19 mei 2021 van kracht waren, het gebruik van de onroerende zaak als sportschool onmogelijk maakten. Het Gerechtshof Den Haag had echter geoordeeld dat belanghebbende de onroerende zaak op 1 januari 2021 gebruikte in de zin van artikel 220, letter a, van de Gemeentewet, omdat de onroerende zaak steeds ter beschikking was gehouden voor gebruik als sportschool, ondanks de sluiting door coronamaatregelen.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de omstandigheid dat de onroerende zaak niet kon worden gebruikt voor de bestemming waarvoor deze was aangehouden, niet in de weg staat aan het oordeel dat de onroerende zaak wordt gebruikt in de zin van de Gemeentewet. De Hoge Raad benadrukte dat het begrip 'gebruik' niet uitsluitend afhankelijk is van de feitelijke gebruikshandelingen op de peildatum, maar ook kan bestaan uit de intentie om de onroerende zaak te gebruiken, zelfs als dat tijdelijk is onderbroken door overheidsmaatregelen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de aanslag.