Overwegende dat het Hof de vaststaande feiten alsmede het geschil heeft omschreven als volgt:
"Belanghebbende, notaris, eigenaar van het uit de vorige eeuw stammende huis met schuur en erf, gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] , heeft na daartoe op 4 september 1974 een bouwvergunning te hebben verkregen de oude opstallen geheel doen verwijderen en vervolgens een nieuw woonhuis met garage/schuur doen bouwen.
Eerst is de schuur afgebroken en vervangen door een garage/schuur (groot 10 bij 6 meter, bouwkosten circa f 50.000, -- ).
Nadat dit nieuwe gebouw gereed was gekomen - eind 1974 - is het woonhuis afgebroken, waarna aanstonds na de Kerst- en Nieuwjaarperiode met de bouw van het nieuwe woonhuis is begonnen.
De gemeente is van mening, dat onder de geschetste omstandigheden, gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 6, van de Verordening, het onroerende goed moet worden beschouwd als een ongebouwde eigendom (niet zijnde een aanhorigheid), te weten een terrein met bouwbestemming binnen de bebouwde kom, code 1110, waarvan ingevolge artikel 10, lid 1, letter c, van de Verordening de volle oppervlakte in de heffing dient te worden betrokken.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat artikel 4, lid 9, van de Verordening van toepassing is en dat in verband hiermede het gehele perceel als een ongebouwde aanhorigheid moet worden aangemerkt. Daar ingevolge de bij de verordening behorende tabel ongebouwde aanhorigheden bij woningen, ook voor zover zij een oppervlakte van 300 m2 te boven gaan, niet aan de heffing zijn onderworpen, is hij van mening, dat de aanslagen geheel dienen te worden vernietigd.
Subsidiair is hij van mening, dat alleen de ondergrond van de oude opstallen (te stellen op 200 m2) als bouwgrond kan worden belast. Ingeval enig gedeelte van het onroerende goed - 200 m2 dan wel 937 m2 - als bouwgrond kan worden belast, is belanghebbende van mening, dat zulks uitsluitend kan geschieden, voor wat betreft het genot krachtens zakelijk recht, nu zijns inziens de aannemer als gebruiker van het terrein moet worden aangemerkt.
De gemeente heeft belanghebbendes zienswijze bestreden;";
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven:
"Artikel 4, lid 6, van de Verordening ziet op het geval dat een huis wordt gebouwd op een stuk grond waarop voorheen niets stond. Het onderhavige onroerende goed kan slechts worden gezien als een gebouwde eigendom met ongebouwde aanhorigheden.
De gemeente had daarom artikel 4, lid 9, van de Verordening moeten toepassen. Er werd immers een gebouwde eigendom geheel ver- en herbouwd, zodanig, dat daarmee een geheel nieuw gebouwd eigendom werd beoogd.
Laatstvermelde bepaling houdt in, dat de gebouwde eigendom moet worden aangemerkt als een ongebouwde eigendom, waarmee men kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen, dat de belasting op gebouwd eigendom tijdelijk niet wordt geheven.
Uit de aanslag gebouwd en ongebouwd wordt dan dat gedeelte weggelaten, dat daarin zou zijn begrepen voor het gebouwde gedeelte. Daar het resterende gedeelte ongebouwde aanhorigheid is, waarvoor geen belasting verschuldigd is, dient te aanslag geheel te vervallen. Zou de ondergrond van de gebouwde eigendom moeten worden aangemerkt als een ongebouwde eigendom in de zin van bouwterrein, dan kan de aanslag slechts worden opgelegd naar een oppervlakte van 200 m2.
Belanghebbende acht zodanige belastingheffing echter onjuist en niet in overeenstemming met de bedoeling van de Verordening. Volgens de Verordening kan immers slechts worden geheven van gebouwde eigendommen enerzijds en van ongebouwde aanhorigheden (zijnde de totale oppervlakte met inbegrip van de ondergrond van het gebouwde) anderzijds.
De opvatting van de gemeente, dat door slopen en bouwen een terrein een andere kwalificatie behoort te krijgen, steunt op geen enkele bepaling van de Verordening. De gemeente wil de betekenis van artikel 4, lid 9, omzeilen: als door (ver-)bouwwerkzaamheden een huis onbruikbaar is, hoeft geen onroerend-goedbelasting te worden betaald wegens het hebben van die woning.
Zo ten aanzien van het onroerende goed - voor 200 m2 dan wel voor 937 m2 - sprake is van een bouwterrein, dan kan toch niet worden gezegd, dat belanghebbende tijdens de bouwwerkzaamheden de grond gebruikte.
De aannemer zou dan de gebruiker zijn.
Belanghebbende kreeg het vernieuwde pand immers pas "opgeleverd" na gereedkomen daarvan. De gemeente zou anders ook de eigenaar van een huurhuis als gebruiker kunnen belasten omdat die het huis gebruikt om er een huurder in te laten wonen.
In de opvatting van de gemeente zal tijdens het onbruikbaar zijn door bouwwerkzaamheden ter zake van het onroerende goed meer belasting moeten worden betaald dan tijdens de voor- afgegane periode.
Dit is onlogisch, omdat de Verordening voorzien is van dusdanige vermenigvuldigingsfactoren, dat voor de voor de gebruiker nuttigste (voordeligste, meest luxe) onroerende goederen het meest wordt betaald: voor zaken-panden meer dan voor panden voor particulier gebruik, voor nieuwe meer dan voor oude enzovoort.";
Overwegende dat het Hof omtrent het standpunt van Burgemeester en Wethouders heeft vermeld:
"Nu de oude opstallen zijn gesloopt resteerde een onroerend goed, dat als bouwterrein moet worden aangemerkt.
Artikel 4, lid 9, van de Verordening is niet van toepassing.
Deze bepaling heeft betrekking op een onroerend goed, dat geheel wordt verbouwd, gepaard gaande met gedeeltelijke afbraak en herbouw. In het onderhavige geval heeft echter algehele afbraak plaatsgevonden.
Als artikel 4, lid 6, niet in de Verordening zou zijn opgenomen, zou men kunnen menen, dat bij gebreke van meer op het onderhavige geval toegespitste bepalingen artikel 4, lid 9, van de Verordening naar analogie zou moeten worden toegepast.
Artikel 4, lid 6, van de Verordening bestaat echter wel en zal derhalve zonder meer moeten worden toegepast.
Inzake het gebruik van het onroerende goed dient te worden opgemerkt, dat dit een feitelijk gebruik is, hetgeen wil zeggen, dat de gebruiker zich te zijnen behoeve van het goed zelf bedient: een feitelijk beschikken voor eigen gebruiksdoeleinden.
Hieronder valt niet het voor verhuur of handel aanwenden van onroerende goederen. Een aannemer, die voor zich zelf bouwt om daarna het bouwwerk te verkopen, kan dan ook als gebruiker worden aangemerkt.
Wanneer evenwel, zoals in het onderhavige geval, in opdracht wordt gebouwd, is de opdrachtgever de gebruiker van het onroerende goed.
Voor wat betreft het beweerde onbruikbaar worden van het terrein, waarbij toch nog meer zou moeten worden betaald aan onroerend-goedbelasting: het onroerende goed is niet onbruikbaar geworden, doch heeft een andersoortige bestemming gekregen, te weten bouwterrein.
Het werd ook als zodanig gebruikt; alsdan zijn andere vermenigvuldigingsfactoren van toepassing, die aangezien zij op benaderende wijze rekening houden met de verschillen in waarde in het economisch verkeer, ertoe kunnen leiden, dat er voor een bouwterrein meer onroerend-goedbelasting zal moeten worden betaald dan voor een oude woning, die tevoren op dit terrein heeft gestaan;";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat belanghebbende de zich op het onroerende goed [a-straat 1] te [Z] bevindende gebouwen geheel heeft doen verwijderen en vervolgens heeft doen vervangen door nieuwe gebouwen;
dat zulks naar 's Hofs oordeel meebrengt, dat het onroerende goed voor de toepassing van de Verordening - met name voor de toepassing van artikel 4, lid 6, - werd een ongebouwde eigendom met bouwbestemming, waarop vervolgens een gebouwde eigendom is gesticht;
dat, anders dan belanghebbende meent, artikel 4, lid 6, van de Verordening, gelet op tekst en strekking van die bepaling geenszins beperkt is tot ongebouwde eigendommen, waarop zich voorheen geen gebouwde eigendommen hebben bevonden; dat belanghebbendes opvatting, dat in het onderhavige geval artikel 4, lid 9, van de Verordening van toepassing is, onjuist moet worden geacht, nu hier niet sprake is van verbouwen, doch van het stichten van een nieuw gebouw, hetwelk, voor de toepassing van artikel 8 van de Verordening, valt niet onder de leden 2 tot en met 5, doch onder lid 1;
dat het vorenstaande meebrengt, dat de aanslag voor genot krachtens zakelijk recht van het onroerende goed in stand moet blijven;
dat thans nog dient te worden bezien of belanghebbende op 1 januari 1975 het onroerende goed feitelijk gebruikte;
dat het Hof deze vraag ontkennend beantwoordt, nu per dat tijdstip op het onroerende goed werd gebouwd en het onroerende goed daardoor door belanghebbende niet meer als ongebouwde eigendom kon worden gebruikt;
dat belanghebbende ten slotte er nog op heeft gewezen, dat de belasting voor het onroerende goed als bouwterrein hoger is dan die welke zou hebben gegolden voor het oude gebouw met ongebouwde aanhorigheden;
dat de vraag of zulks billijk is, in beginsel aan het oordeel van de rechter is onttrokken;
dat alleen ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij zou moeten leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen in artikel 273 van de Gemeentewet van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige onroerend-goedbelastingen niet op het oog kan hebben gehad, die regeling als in strijd met evenbedoelde wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld;
dat naar 's Hofs oordeel in dit geding evenwel niet is komen vast te staan, dat zulk een geval zich hier voordoet; dat hierbij nog opmerking verdient, dat een onroerend goed met voor de afbraak bestemde gebouwen door de afbraak van die gebouwen in de regel een hogere waarde verkrijgt;";
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van Burgemeester en Wethouders heeft vernietigd, de aanslag ter zake van het feitelijk gebruik heeft vernietigd en die ter zake van het genot krachtens zakelijk recht heeft gehandhaafd;
Overwegende dat de Gemeente 's Hofs uitspraak bestrijdt met de klacht dat de beslissing in strijd is met de gemeentelijke Verordening onroerend-goedbelastingen, vastgesteld door de Gemeenteraad bij besluit van 20 december 1973, nummer 73/196, en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 23 juli 1974, nummer 17, sedertdien gewijzigd, met name in strijd met artikel 1 en artikel 4, lid 6, van deze verordening, en anderzijds niet, althans onvoldoende en/of onvolledig is gemotiveerd, welke klacht is toegelicht als volgt:
"I. Het Hof heeft - terecht - beslist, dat te dezen op het betreffende onroerend goed van toepassing is artikel 4, lid 6, van de Verordening, welk artikel ziet op bouwterreinen, en zegt, dat, zolang de bouw van een gebouwd eigendom nog niet is voltooid, hiervoor nog geen voltooiingsverklaring is afgegeven, dan wel zolang dat gebouwde eigendom nog niet gereed is gekomen voor feitelijk gebruik overeenkomstig de bestemming, die met de bouw wordt beoogd, dat alsdan het onroerend goed als ongebouwd eigendom - derhalve als bouwterrein - moet worden aangemerkt. Dit laat dan ook onverlet, dat ter zake van dit bouwterrein, indien dit als zodanig wordt gebruikt - dat wil dus zeggen, als hierop in feite wordt gebouwd - beide onroerend-goedbelastingen, zowel die wegens genot krachtens zakelijk recht alsook die wegens feitelijk gebruik kunnen worden geheven. Door in casu te beslissen, dat het betreffende onroerend goed, een bouwterrein, overeenkomstig zijn bestemming werd gebruikt, namelijk als bouwterrein, doch dat desondanks geen onroerend-goedbelasting wegens feitelijk gebruik kan worden geheven, is in strijd met artikel 1 en artikel 4, lid 6, beslist.
II. Waar het Hof aanvankelijk overweegt, dat ""belanghebbende de zich op het onroerend goed [a-straat 1] te [Z] bevindende gebouwen geheel heeft doen verwijderen en vervolgens heeft doen vervangen door nieuwe gebouwen"" en hiermede te kennen geeft, dat het onroerend goed juist wel door belanghebbende werd gebruikt overeenkomstig zijn bestemming, te weten bouwterrein, waarop werd gebouwd, - immers, wanneer op een bouwterrein bouwwerkzaamheden plaatsvinden, wordt dit juist overeenkomstig zijn bestemming gebruikt -, en daarna beslist, dat op het onroerend goed werd gebouwd, en het onroerend goed daardoor door belanghebbende niet meer als ongebouwde eigendom kon worden gebruikt, is deze beslissing enerzijds ongemotiveerd, doch anderzijds ook in zich volkomen onbegrijpelijk.";
Overwegende vooraf omtrent de ontvankelijkheid van het beroep:
dat weliswaar in het beroepschrift in cassatie degene die het beroep instelt wordt aangeduid als "de Gemeente Uitgeest ", maar de Hoge Raad in de omstandigheid dat het beroepschrift - op de voet van de artikelen 75 en 109 van de gemeentewet - is ondertekend namens "Burgemeester en Wethouders van Uitgeest ", aanleiding vindt om aan te nemen dat het beroep, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 294 van de gemeentewet, is ingesteld door Burgemeester en Wethouders;
Overwegende thans met betrekking tot de klacht:
dat noch de tekst, noch de strekking van artikel 273 van de gemeentewet en van het daarmee overeenstemmende artikel 1 van de Verordening aanleiding geeft om aan te nemen - zoals het Hof kennelijk heeft gedaan - dat van gebruik in de zin van die bepalingen slechts sprake is, indien van een onroerend goed overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruik wordt gemaakt;
dat artikel 4, lid 2, van de Verordening eerder een aanwijzing voor het tegendeel vormt;
dat in ieder geval degene die een onroerend goed metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften, dat goed gebruikt, zodat iemand als belanghebbende, die ter bevrediging van zijn behoefte aan een woning een hem ter beschikking staand ongebouwd onroerend goed bezigt om daarop een huis te doen bouwen, dat goed gebruikt in de zin van artikel 1 van de Verordening;
dat de klacht derhalve doel treft en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
Overwegende dat, nu belanghebbende niet heeft betwist dat, eenmaal aangenomen dat - gelijk het Hof, uitgaande van zijn feitelijke vaststelling dat belanghebbende de zich op het onroerende goed bevindende gebouwen geheel heeft doen verwijderen, op grond van de duidelijke tekst van de desbetreffende bepalingen terecht heeft beslist - te dezen artikel 4, lid 6, van de Verordening toepassing moet vinden, de aanslagen juist zijn berekend, de Hoge Raad de hoofdzaak kan afdoen;
Vernietigt is Hofs uitspraak;
Bevestigt de uitspraak van Burgemeester en Wethouders. Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van der Ven, Reynders, Martens en Van Vucht, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vijfde september 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Berge.