In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van ontucht met de 5-jarige dochter van zijn toenmalige vriendin, wat in strijd is met artikel 249.1 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van het hof, waarin de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk was afgewezen. De Hoge Raad heeft zich in zijn uitspraak gericht op twee hoofdpunten: het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering en de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij.
Ten aanzien van het bewijsminimum heeft de Hoge Raad herhaald dat de verklaring van het slachtoffer niet uitsluitend mag steunen op de verklaring van één getuige. Het hof had echter gemotiveerd uiteengezet dat de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun vonden in andere bewijsmaterialen, waaronder de verklaring van de moeder van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de verklaringen van het slachtoffer en de aangeefster elkaar aanvulden en dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen.
Wat betreft de vordering van de benadeelde partij, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade van € 15.000 gedeeltelijk had afgewezen, maar dat deze afwijzing onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de benadeelde partij ten aanzien van het afgewezen deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.