Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
30 augustus 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij [eiser] in cassatie ging tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2022. De zaak betreft een geschil over de verzettermijn in het kader van een verstekvonnis. [verweerster] had [eiser] gedagvaard en vorderde betaling van een bedrag van € 53.475,74. De rechtbank had [eiser] bij verstek veroordeeld tot betaling, maar [eiser] stelde dat hij pas op 1 februari 2021 op de hoogte was geraakt van het verstekvonnis. Hij stelde verzet in, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn verzet. Het hof bekrachtigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat de verzettermijn was aangevangen op de dag van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, namelijk op 21 september 2020. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat [eiser] onvoldoende voortvarend had gehandeld door pas op 25 februari 2021 verzet aan te tekenen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat [eiser] recht had op een nadere termijn van vier weken om verzet in te stellen, gerekend vanaf het moment waarop hij bekend was met het verstekvonnis, in overeenstemming met artikel 6 EVRM.