ECLI:NL:HR:2024:1103

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
23/00877
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzettermijn in civiele procedure en toepassing van artikel 6 EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij [eiser] in cassatie ging tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2022. De zaak betreft een geschil over de verzettermijn in het kader van een verstekvonnis. [verweerster] had [eiser] gedagvaard en vorderde betaling van een bedrag van € 53.475,74. De rechtbank had [eiser] bij verstek veroordeeld tot betaling, maar [eiser] stelde dat hij pas op 1 februari 2021 op de hoogte was geraakt van het verstekvonnis. Hij stelde verzet in, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn verzet. Het hof bekrachtigde deze beslissing, waarbij het oordeelde dat de verzettermijn was aangevangen op de dag van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, namelijk op 21 september 2020. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat [eiser] onvoldoende voortvarend had gehandeld door pas op 25 februari 2021 verzet aan te tekenen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat [eiser] recht had op een nadere termijn van vier weken om verzet in te stellen, gerekend vanaf het moment waarop hij bekend was met het verstekvonnis, in overeenstemming met artikel 6 EVRM.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00877
Datum30 augustus 2024
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: Y.E.J. Geradts,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/02/383052/ HA ZA 21-112 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 april 2021 en 30 juni 2021;
b. het arrest in de zaak 200.309.047/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 december 2022 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.16. Deze komen, samengevat en voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) Op 15 november 2018 heeft [verweerster] [eiser] gedagvaard en onder meer gevorderd dat uit de verkoopopbrengst van een aan [eiser] in eigendom toebehorend perceel grond een door [verweerster] geïnvesteerd bedrag van € 53.475,74 aan haar wordt toebedeeld.
(ii) Bij vonnis van 3 april 2019 (hierna: het verstekvonnis) heeft de rechtbank, voor zover van belang, [eiser] bij verstek veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 53.475,74.
(iii) Op 8 mei 2019 heeft [verweerster] het verstekvonnis laten betekenen aan het parket van het Openbaar Ministerie, met bekendmaking op 10 mei 2019 in de Staatscourant.
(iv) Op 21 september 2020 heeft [verweerster] op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag laten leggen op hetgeen [de notaris] (hierna: de notaris) voor [eiser] onder zich heeft of zal krijgen uit hoofde van de verkoop van een perceel grond dat aan [verweerster] en [eiser] gezamenlijk in eigendom toebehoorde.
2.2
Bij verzetdagvaarding van 25 februari 2021 heeft [eiser] in conventie onder meer gevorderd hem tot goed opposant te verklaren en de vordering van [verweerster] alsnog af te wijzen. Daartoe heeft [eiser] onder meer gesteld dat hij pas op 1 februari 2021 bekend is geworden met de inleidende dagvaarding en het verstekvonnis. De rechtbank heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet (hierna: het verzetvonnis).
2.3
Het hof heeft het verzetvonnis bekrachtigd. [1] Daartoe heeft het hof vooropgesteld dat uit art. 143 lid 3 Rv volgt dat de verzettermijn gaat lopen op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd. (rov. 5.7) Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat een vonnis krachtens art. 144, aanhef en onder b, Rv geacht wordt ten uitvoer te zijn gelegd als derdenbeslag is gelegd op een vordering en als aan de beslaglegger is uitbetaald. (rov. 5.7) Vervolgens heeft het hof overwogen:
“5.8 (…) Vast staat dat op 21 september 2020 op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag is gelegd op wat [de notaris] uit de met Brabants Landschap gesloten verkoop van perceel [003] voor [eiser] onder zich heeft of zal krijgen. Blijkens de op 16 oktober 2020 gedateerde deurwaardersverklaring was het verstekvonnis toen al (voor een deel) ten uitvoer gelegd. Dit maakt dat de verzettermijn voor [eiser] ingevolge artikel 143 lid 3 Rv destijds al was aangevangen, zodat zijn verzetdagvaarding van 25 februari 2021 pas na het eindigen van de wettelijke verzettermijn is uitgebracht. Dit verder tot uitgangspunt nemend, behoeft geen bespreking meer wanneer de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 2 Rv mogelijk later is aangevangen en geëindigd.
5.9
Dat het verstekvonnis volgens [eiser] niet aan hem zelf is betekend en dat [eiser] van de tenuitvoerlegging ervan toen nog niet zou hebben geweten, brengt in het voorgaande geen verandering. Omdat de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 3 Rv is verstreken en [eiser] niet door betekening in persoon bekend is geworden met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging ervan, kan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter wel vergen dat [eiser] een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen wordt gegund, te rekenen vanaf de dag waarop [eiser] alsnog bekend is geraakt met een gewezen veroordelend vonnis, wat dat vonnis in de kern inhoudt en/of de aangevangen tenuitvoerlegging ervan.
5.1
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [eiser] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 20 mei 2021 verklaard:
“Op 7 januari 2021 kwam een politieauto, een auto van Brabants Landschap en de boswachter van Brabants Landschap, bij mij het erf op gereden. (…) De advocaat heeft stukken opgevraagd bij mr. Baas en pas toen vernam ik van de procedure over het bedrag van € 53.000,=. Ik had hierover niet eerder iets van op papier ontvangen. Ik heb op diezelfde 7 januari 2021 de vrouw gebeld: in dat telefoongesprek (…) heeft ze mij niet gezegd dat ik nog geld aan haar verschuldigd was. Ik kan me niet meer herinneren waar het gesprek wel over is gegaan.”
Voor zover [verweerster] stelt dat zij [eiser] in dat telefoongesprek op 7 januari 2021 ook heeft verteld van de door [eiser] verschuldigde terugbetaling van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74 en over de schriftelijke schuldbekentenis, betwist [eiser] dat. Dat twistpunt kan echter verder onbesproken blijven, nu [eiser] zelf zegt dat hij op 1 februari 2021 kennis heeft genomen van de (via zijn advocaat verkregen) inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en van het verstekvonnis. Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt is toen niet opnieuw een wettelijk verzettermijn aangevangen, maar moet hem op grond van artikel 6 EVRM hooguit een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen worden gegund. Deze nadere verzettermijn heeft [eiser] voorbij laten gaan zonder dat hij in verzet is gekomen.
Slotsom
5.11
Alles bij elkaar concludeert het hof dat [eiser] na in ieder geval op 1 februari 2021 de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en het verstekvonnis te hebben verkregen, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 25 februari 2021 de verzetdagvaarding uit te (doen) brengen. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter leidt hier niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft [eiser] terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet, zodat het hof het beroep zal verwerpen en het beroepen verzetvonnis zal bekrachtigen. (…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 5.8-5.11 de rechtsregel heeft miskend dat indien de geëxecuteerde niet op de hoogte is geraakt van een derdenbeslag, toepassing van art. 143 lid 3 Rv in verbinding met art. 144 Rv niet gerechtvaardigd is, welke rechtsregel volgens de klacht door de Hoge Raad is geformuleerd in zijn arrest van 5 september 2014. [2]
3.1.2
Deze klacht faalt. In het genoemde arrest ging het om de vraag of een verstekvonnis ten uitvoer is gelegd door uitbetaling van hetgeen een derde in het kader van een onder hem gelegd beslag heeft verklaard aan de veroordeelde verschuldigd te zijn in een geval waarin achteraf blijkt dat die derde in het geheel niets aan de veroordeelde verschuldigd was. [3] In een dergelijk geval is toepassing van art. 143 lid 3 Rv in verbinding met art. 144 Rv niet gerechtvaardigd. Uitbetaling aan de beslaglegger als bedoeld in art. 144, aanhef en onder b, Rv kan dan immers niet plaatsvinden, zodat geen sprake is van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
Dit geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Niet in geschil is immers dat de beslagen tegoeden door de notaris ten behoeve van [eiser] werden of zouden worden gehouden.
3.2.1
Onderdeel 1.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10 en 5.11 dat de nadere termijn die [eiser] in dit geval op grond van art. 6 EVRM moet worden gegund, in beginsel veertien dagen bedraagt, en dat [eiser] onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas na het verstrijken van deze termijn een verzetdagvaarding uit te brengen. Volgens het onderdeel doet een nadere termijn van slechts veertien dagen wezenlijk afbreuk aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiser] op toegang tot de rechter.
3.2.2
Deze klacht slaagt. In een geval als het onderhavige leidt toepassing van art. 143 lid 3 Rv in verbinding met art. 144 Rv ertoe dat de verzettermijn aanvangt op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd. In de rechtspraak is de regel ontwikkeld dat onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 143 Rv onder omstandigheden achterwege moet blijven indien die toepassing tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. [4] Het hof heeft toepassing gegeven aan deze regel door te oordelen dat [eiser] in dit geval een nadere termijn van veertien dagen moet worden gegund.
Het onderhavige geval wordt erdoor gekenmerkt dat – naar in cassatie tot uitgangspunt moet worden genomen – de veroordeelde, toen hij bekend werd met het verstekvonnis, niet tevens bekend was met de tenuitvoerlegging van dat vonnis, zodat hij kon menen dat (zodra aan de voorwaarden van art. 143 lid 2 Rv was voldaan) de reguliere verzettermijn van vier weken zou aanvangen. In een dergelijk geval dient de veroordeelde, gelet op het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, voor het instellen van verzet een nadere termijn van in beginsel vier weken te worden gegund, gerekend vanaf het moment waarop de veroordeelde bekend is geworden met het verstekvonnis. Dit heeft het hof miskend.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 december 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 484,85 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
30 augustus 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4183.
2.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629 (Morning Star/Republiek Gabon).
3.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629 (Morning Star/Republiek Gabon), rov. 3.6.4.
4.HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936, rov. 3.4.2; HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, rov. 3.4; HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154, rov. 3.5.1-3.5.2.