In deze zaak heeft verzoekster een wrakingsverzoek ingediend tegen de leden van de Hoge Raad die betrokken waren bij haar cassatieprocedure. Het verzoek om wraking is ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak in een belastingzaak, waarbij verzoekster meende dat de oproep voor de zitting niet correct was verzonden en dat zij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum. Verzoekster stelde dat deze gang van zaken in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat dit haar recht op een eerlijk proces zou schenden. De wrakingskamer, bestaande uit andere leden van de Hoge Raad, heeft het verzoek behandeld en geconcludeerd dat de door verzoekster aangevoerde redenen niet voldoende waren om aan te nemen dat de betrokken raadsheren vooringenomen waren. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden weerleggen. Na de mondelinge behandeling, waarin verzoekster haar standpunt toelichtte, heeft de Hoge Raad op 19 mei 2023 het wrakingsverzoek afgewezen. De beslissing werd genomen door vicepresident M.J. Kroeze en raadsheren A.E.M. Röttgering en G.C. Makkink, en werd openbaar uitgesproken. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om de vrees voor vooringenomenheid te rechtvaardigen.