ECLI:NL:HR:2023:564

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
22/04310
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zorgmachtiging onder Wvggz en overgangsrecht Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2023 uitspraak gedaan over de zorgmachtiging van betrokkene, die eerder gedwongen zorg heeft ontvangen. De rechtbank Den Haag had op 6 september 2022 een zorgmachtiging verleend voor de duur van 24 maanden, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing niet in overeenstemming was met de wet. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat niet voldaan was aan de vereiste dat betrokkene de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er tussen 6 oktober 2017 en 18 oktober 2017 een onderbreking was in de gedwongen zorg, waardoor de zorgmachtiging niet voor de gevraagde duur kon worden verleend. Daarnaast werd ook vastgesteld dat er een onderbreking was in de gedwongen zorg tussen 9 mei 2020 en 27 mei 2020. De Hoge Raad heeft de duur van de zorgmachtiging beperkt tot twaalf maanden, in overeenstemming met de wetgeving.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/04310
Datum14 april 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaak C/09/634143 / FA RK 22-5468 van de rechtbank Den Haag van 6 september 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Bij beschikking van 15 september 2021 is ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 15 september 2022.
2.2
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van twee jaar, en om voor de gehele looptijd van deze zorgmachtiging een aantal vormen van verplichte zorg op te nemen.
2.3
De rechtbank heeft een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van 24 maanden, tot en met 6 september 2024. Daarbij heeft de rechtbank een deel van de verzochte vormen van verplichte zorg afgewezen. Ten aanzien van de duur van de zorgmachtiging heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Nu betrokkene langer dan vijf jaar aansluitend verplichte zorg heeft ontvangen, en er sprake
is van een chronisch beeld van de problematiek van betrokkene, zal de rechtbank de
zorgmachtiging verlenen voor de verzochte duur van 24 maanden.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte een zorgmachtiging voor de duur van 24 maanden heeft verleend. In dit geval is niet voldaan aan de voorwaarde van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz dat betrokkene gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen, aldus het middel.
3.2.1
De eerste klacht van het middel voert aan dat een voorwaardelijke machtiging die is verleend op basis van de Wet Bopz (oud), niet meetelt bij de berekening op de voet van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz van de termijn van vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg die is vereist om op basis van de Wvggz een zorgmachtiging voor twee jaar te kunnen verlenen.
3.2.2
De tekst van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz biedt geen steun aan de opvatting dat zorg die is verleend op basis van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz (oud), buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening op de voet van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz van de termijn van vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg die is vereist om op basis van de Wvggz een zorgmachtiging voor twee jaar te kunnen verlenen. Uit de passage in de wetsgeschiedenis van de zogeheten Spoedreparatiewet Wvggz en Wzd [1] die wordt aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 [2] , valt veeleer af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de rechter bij de berekening op de voet van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz, elke vorm van gedwongen zorg die is verleend op grond van de Wvggz of de Wet Bopz (oud) dan wel door middel van plaatsing op grond van art. 37 (oud) Wetboek van Strafrecht, in aanmerking neemt.
Voorts volgt uit de regeling van de voorwaardelijke machtiging van art. 14a Wet Bopz (oud) dat daarbij werd voorzien in gedwongen zorg als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz. Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging was immers slechts mogelijk onder de voorwaarde dat de betrokkene zich onder behandeling stelde van de behandelend psychiater, overeenkomstig het daartoe opgestelde behandelingsplan (art. 14a leden 5 en 6 Wet Bopz (oud)). Indien de betrokkene zich niet hield aan de hem opgelegde voorwaarden, kon de geneesheer-directeur op grond van art. 14d Wet Bopz (oud) besluiten tot opneming van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, in voorkomend geval tegen de wil van de betrokkene.
Dat art. 19 Wet Bopz (oud) op een ander uitgangspunt berust dan art. 6:5 Wvggz, legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal.
Een en ander is grond om te aanvaarden dat bij de berekening op de voet van art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz van het aantal jaren aaneengesloten gedwongen zorg, ook zorg die is verleend op basis van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz (oud), in aanmerking wordt genomen. De hiervoor in 3.2.1 bedoelde klacht faalt dan ook.
3.3.1
De tweede klacht voert aan dat geen sprake is geweest van een periode van vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg, omdat zich tussen 6 oktober 2017 en 18 oktober 2017 een onderbreking van de aan betrokkene verleende gedwongen zorg heeft voorgedaan.
3.3.2
Uit de stukken blijkt dat bij beschikking van 6 april 2017 ten aanzien van betrokkene een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz (oud) is verleend voor de periode van 6 april 2017 tot 6 oktober 2017. De officier van justitie heeft vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van die voorlopige machtiging, te weten op 15 september 2017, verzocht om een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz (oud), welke voorwaardelijke machtiging bij beschikking van 18 oktober 2017 is verleend. Een dergelijke voorwaardelijke machtiging strekte niet tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij die stand van zaken kon de op 6 april 2017 verleende voorlopige machtiging na het verstrijken van haar geldigheidsduur niet meer de grondslag vormen – langs de weg van zogeheten ‘nawerking’ – voor de verlening van gedwongen zorg, zo volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet Bopz (oud). [3]
Het vorenstaande betekent dat in de periode die was gelegen tussen 6 oktober 2017 (de dag waarop de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging verstreek) en 18 oktober 2017 (de dag waarop de voorwaardelijke machtiging werd verleend) geen wettelijke grondslag bestond voor het verlenen van gedwongen zorg aan betrokkene als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz. De hiervoor in 3.3.1 bedoelde klacht slaagt dan ook.
3.4.1
De derde klacht voert aan dat ook in april en mei 2020 sprake is geweest van een onderbreking van de aan betrokkene verleende gedwongen zorg. Hoewel reeds de hiervoor in 3.3.2 vastgestelde onderbreking tot vernietiging van de bestreden beschikking moet leiden, overweegt de Hoge Raad over de derde klacht als volgt.
3.4.2
Uit de stukken blijkt dat bij beschikking van 12 april 2019 ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz (oud) is verleend voor de periode van 12 april 2019 tot en met 12 april 2020. Uit art. 15:1 lid 1, aanhef en onder c, en lid 2 Wvggz volgt – voor zover hier van belang – dat de Wet Bopz (oud) van toepassing blijft op een machtiging die vóór 1 januari 2020 is verleend. Dit betekent dat de op 12 april 2019 verleende voorwaardelijke machtiging ook ná 1 januari 2020 was onderworpen aan het bepaalde in de Wet Bopz (oud).
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad over de Wet Bopz (oud) kon de geneesheer-directeur een besluit tot opneming van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14d lid 1 Wet Bopz (oud) niet alleen nemen gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, maar ook nog daarna gedurende een termijn van vier weken na afloop van deze geldigheidsduur, mits vóór het verstrijken van de voorwaardelijke machtiging een verzoek was ingediend tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. [4]
In dit geval was aan laatstgenoemde voorwaarde voldaan, aangezien de officier van justitie op 26 maart 2020 heeft verzocht om een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz, welke zorgmachtiging bij beschikking van 27 mei 2020 is verleend. Dit betekent dat de geneesheer-directeur een besluit tot opneming van betrokkene kon nemen gedurende een termijn van vier weken na afloop van de geldigheidsduur van de op 12 april 2019 verleende voorwaardelijke machtiging, dat wil zeggen tot en met 9 mei 2020. Nadien kon de op 12 april 2019 verleende voorwaardelijke machtiging niet meer dienen als grondslag voor de opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het vorenstaande brengt mee dat in de periode die was gelegen tussen 9 mei 2020 (de dag waarop de termijn verstreek gedurende welke de geneesheer-directeur kon besluiten tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis) en 27 mei 2020 (de dag waarop de zorgmachtiging op basis van de Wvggz werd verleend) geen wettelijke grondslag bestond voor het verlenen van gedwongen zorg aan betrokkene als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz. In zoverre slaagt ook de hiervoor in 3.4.1 bedoelde klacht.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. [5] Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is vermeld, blijkt dat voorafgaand aan de beschikking van de rechtbank een zorgmachtiging is verleend voor de duur van twaalf maanden, tot en met 15 september 2022. Gelet daarop kon de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz een aansluitende zorgmachtiging verlenen voor maximaal twaalf maanden. De Hoge Raad zal om die reden de duur van de verleende zorgmachtiging beperken tot twaalf maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 september 2022, maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de zorgmachtiging geldt tot en met 6 september 2024;
- bepaalt dat de zorgmachtiging geldt tot en met 6 september 2023.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
14 april 2023.

Voetnoten

1.Wet van 7 oktober 2020, Stb. 404.
2.Kamerstukken II 2019/20, 35456, nr. 3, p. 3-4.
3.HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, rov. 3.2.2; HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, rov. 4.2.
4.HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040, rov. 4.2.3.
5.Vgl. HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:835, rov. 3.7.