ECLI:NL:HR:2023:444
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de redelijke termijn in belastingzaken tijdens de coronapandemie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of de coronapandemie kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn voor de behandeling van een belastingzaak rechtvaardigt. De belanghebbende had in eerste aanleg een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015 aangevochten, waarbij ook een boetebeschikking en een beschikking inzake belastingrente aan de orde waren. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in eerste aanleg was overschreden, en dat de Inspecteur een vergoeding van immateriële schade van € 500 aan de belanghebbende moest betalen. Daarnaast werden de proceskosten voor de eerdere instanties aan de Inspecteur opgelegd. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar de overige klachten over de uitspraak konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.