ECLI:NL:GHARL:2022:1086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
21/00043
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de Inspecteur een verzuimboete heeft opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de boetebeschikking vernietigd en de verzuimboete verminderd tot € 350, maar het verzoek om een vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur verweer heeft gevoerd. Tijdens de zitting op 11 januari 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur mogelijk scherpere controleprotocollen hanteert vanwege haar dubbele nationaliteit en heeft verzocht om aanhouding voor nader onderzoek. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Inspecteur geen nadere gegevens hoeft te verstrekken en dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag correct is vastgesteld en dat er geen schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. Ook is geoordeeld dat de coronacrisis een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, waardoor de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 21/00043
uitspraakdatum: 15 februari 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 december 2020, nummer LEE 19/3408, ECLI:NL:RBNNE:2020:4414, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de boetebeschikking vernietigd, de verzuimboete verminderd tot een bedrag van € 350 en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. C.D. Bartelds, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Na het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende op 25 januari 2022 en op 30 januari 2022 stukken naar het Hof gestuurd. Het Hof zal aan de inhoud van deze stukken voorbij gaan omdat het onderzoek ter zitting op 11 januari 2022 reeds was gesloten en het Hof in de inhoud van deze stukken geen aanleiding vindt het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen. De stukken behoren derhalve niet tot de stukken van het geding.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Op haar verzoek heeft belanghebbende hiervoor uitstel gekregen tot 1 mei 2017. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 29 mei 2017 herinnerd aan het doen van aangifte. Hierbij heeft de Inspecteur meegedeeld dat de aangifte uiterlijk 13 juni 2017 moet zijn gedaan. Bij brief van 30 juni 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand om haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 uiterlijk 14 juli 2017 bij hem in te dienen.
2.2.
Belanghebbende heeft haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 op 26 november 2017 ingediend. Op 23 juli 2018 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, is aangegeven van nihil. Deze aangifte leidt tot een te betalen bedrag aan IB/PVV van € 1.175, zijnde de (ten onrechte) eerder verleende teruggave(n).
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 september 2018 aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd, overeenkomstig de herziene aangifte van belanghebbende, van nihil. De Inspecteur heeft hierbij € 108 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn doen van aangifte.
2.4.
Op het onderhavige aanslagbiljet is vermeld:
“U heeft over 2015 geen aangifte ingediend. De Belastingdienst heeft uw belastbare inkomen(s) geschat.”
2.5.
Op het bezwaar van belanghebbende, door de Inspecteur ontvangen op 17 september 2018, heeft de Inspecteur in zijn brief van 10 mei 2019 betreffende de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar meegedeeld:
“De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 is ingevolge artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Hierna: AWR) ambtshalve vastgesteld. De reden hiervoor is dat ondanks dat aan uw cliënte een uitnodiging, een herinnering en een aanmaning is verstuurd, de aangifte niet tijdig is ingediend. Hierdoor is niet de vereiste aangifte gedaan. Het gevolg hiervan is dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard (zie artikel 25, derde lid, AWR). Dit betekent dat u overtuigend dient aan te tonen dat, en zo ja in hoeverre, de aanslag van uw cliënt tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”
2.6.
Na een schriftelijke reactie van de gemachtigde van belanghebbende op voormelde vooraankondiging en een hoorgesprek op 1 augustus 2019, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 september 2019 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. In deze uitspraken heeft de Inspecteur de onder 2.5 geciteerde passage, behoudens de drie laatste volzinnen van die passage, herhaald en verder geschreven dat gelet op het feit dat de aangifte niet tijdig is ingediend een verzuimboete is opgelegd.
2.7.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de boetebeschikking vernietigd, de verzuimboete ambtshalve wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot een bedrag van € 350 en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Bij de afwijzing van voormeld verzoek heeft de Rechtbank overwogen dat de redelijke termijn met drie maanden dient te worden verlengd in verband met de vertraging die de procedure heeft opgelopen door de in verband met de uitbraak van het coronavirus van overheidswege ingestelde maatregelen, zoals de sluiting van de Rechtbank in het voorjaar van 2020.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende wegens schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de bezwaar- en beroepsfase recht heeft op vergoeding van proceskosten, en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende voorts gesteld dat de Inspecteur vanwege de dubbele nationaliteit van belanghebbende misschien wel scherpere controleprotocollen en selectienormen hanteert, zodat de zaak, gelet op het arrest HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, moet worden aangehouden voor nader onderzoek. In dat verband verzoekt belanghebbende de Inspecteur het volledige dossier en de controleprotocollen over te leggen.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat de belastingrente en de boetebeschikking niet (meer) in geschil zijn, evenmin als de hoogte van de aanslag.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. De griffier heeft op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens verklaard dat voorlopig ervan zal worden uitgegaan dat belanghebbende voldoet aan de gestelde criteria voor betalingsonmacht. Het Hof zal op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens definitief afzien van het heffen van een griffierecht voor het onderhavige hoger beroep.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat zowel de aanslag als de uitspraak op bezwaar onjuist is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid, en mitsdien, naar het Hof begrijpt, het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden. Wat betreft de aanslag heeft belanghebbende aangevoerd dat op het aanslagbiljet ten onrechte is vermeld dat geen aangifte is ingediend, en voorts dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de aangifte niet heeft gevolgd maar het inkomen heeft geschat (eveneens op nihil). Volgens belanghebbende is door de (latere) gewijzigde motivering en andere rechtsgevolgen sprake van een gewijzigd besluit. Wat betreft de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende gewezen op de – onder 2.5 genoemde – vooraankondiging waarin ten onrechte is geschreven dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
4.3.
Als een aanslag, zoals in het onderhavige geval, overeenkomstig de ingediende aangifte is vastgesteld, kan geen sprake zijn van een handelen van de Inspecteur in strijd met voormelde beginselen. Dat op het aanslagbiljet ten onrechte is vermeld dat geen aangifte is gedaan, noch de vermelding dat het inkomen door de Inspecteur is geschat, doet daaraan af. Dat de Inspecteur van een bepaalde motivering is teruggekomen, maakt niet dat de aanslag tot andere rechtsgevolgen leidt en evenmin dat daarmee de aanslag is herroepen. Vaststaat dat (het bedrag van) de aanslag juist is vastgesteld, zodat de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar terecht in stand heeft gelaten. De omstandigheid dat de Inspecteur in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een onjuist rechtsoordeel, levert geen strijd op met het motiverings- of zorgvuldigheidsbeginsel. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die in het onderhavige geval tot het oordeel kunnen leiden dat voormelde beginselen in de betreffende fasen zijn geschonden. Voor zover belanghebbende betoogt dat reeds een ondeugdelijke motivering van de uitspraak van de Rechtbank moet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep, faalt dit betoog. Daargelaten dat het Hof een dergelijk motiveringsgebrek niet is gebleken, dient een beslissing die in een latere fase juist bevonden wordt, wat er zij van de daartoe gebezigde motivering, in stand te blijven. Van een omstandigheid die ertoe moet leiden dat aan belanghebbende proceskosten dienen te worden vergoed, is in het onderhavige geval – ook overigens – niet gebleken.
Stukken
4.4.
Voor zover belanghebbende in dit verband nog heeft gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, waaronder controleprotocollen en interne memo’s, verwerpt het Hof deze stelling, reeds omdat de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat de bedoelde stukken niet van belang zijn voor de (beslechting van de) onderhavige procedure maar (slechts) voor de eventuele toekomstige aanslagen of te voeren procedures.
Aanhoudingsverzoek
4.5.
Wat betreft het ter zitting gedane verzoek van belanghebbende om aanhouding van de zaak voor nader onderzoek, overweegt het Hof dat belanghebbende niet gemotiveerd heeft gesteld dat de in het arrest HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 bedoelde uitzonderlijke situatie zich in haar geval heeft voorgedaan. Dit alleen al omdat de Inspecteur geen controle naar aanleiding van belanghebbendes aangifte heeft ingesteld. Dit betekent dat de Inspecteur geen nadere gegevens behoeft te verstrekken en dat het verzoek om aanhouding zal worden afgewezen.
Vergoeding van immateriële schade
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Volgens belanghebbende is de coronacrisis geen omstandigheid die de redelijke termijn van twee jaar met drie maanden kan verlengen, zoals de Rechtbank heeft beslist. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fasen van bezwaar en beroep wordt in het onderhavige geval als gevolg van de coronacrisis met vier maanden verlengd. Naar het oordeel van het Hof is de coronacrisis, waardoor de gerechtsgebouwen een periode gesloten waren, een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft voor deze verlenging (vgl. ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369 en CBb 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158). Dit brengt mee dat, nu het bezwaarschrift op 17 september 2018 is ingediend en de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 11 december 2020, de op grond van de coronacrisis verlengde redelijke termijn van twee jaar en vier maanden in de onderhavige zaak niet is overschreden. Gelet hierop heeft de Rechtbank het verzoek van belanghebbende terecht afgewezen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R.F.C. Spek.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.