ECLI:NL:HR:2023:425
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vennootschapsbelasting en waardering pensioenverplichting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2022. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2016 en 2017, evenals de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De belanghebbende werd vertegenwoordigd door advocaat J.T. Gommer, terwijl de Staatssecretaris van Financiën werd vertegenwoordigd door [P]. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel had eerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij onder andere werd gekeken naar de waarderingsvoorschriften van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president en de raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.