ECLI:NL:GHDHA:2022:869

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/01037 en BK-21/01038
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen vennootschapsbelasting en rentebeschikkingen met betrekking tot pensioen- en stamrechtvoorzieningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2016 en 2017, opgelegd aan [X] B.V. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J.T. Gommer, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2016, waarbij de Inspecteur een correctie van de pensioen- en stamrechtvoorzieningen had doorgevoerd. De belanghebbende betoogde dat de correctie onterecht was en dat de aanslag Vpb 2017 niet-ontvankelijk was verklaard. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de correctie terecht had doorgevoerd, omdat de pensioenverplichtingen waren berekend op basis van een wettelijke rente van 4%, zoals voorgeschreven door de Wet IB 2001. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de Inspecteur die het vertrouwen van de belanghebbende konden rechtvaardigen. Daarnaast werd het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De verzoeken om schadevergoeding, zowel materieel als immaterieel, werden afgewezen, omdat er geen sprake was van onrechtmatige besluiten of overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01037 en BK-21/01038

Uitspraak van 5 april 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.T. Gommer)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 september 2021, nummers SGR 20/6591 en SGR 20/6592.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 46.687 (de aanslag Vpb 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.599 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2016).
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2016 en de rentebeschikking ongegrond verklaard.
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 48.282 (de aanslag Vpb 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.007 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2017).
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 en de rentebeschikking 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van éénmaal € 354. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 februari 2022. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 18 februari 2022.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaak met kenmerk BK-21/01036. Hetgeen in een van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 22 februari 1999. De activiteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit het doen van pensioenuitkeringen, stamrecht- en/of lijfrente- en/of andere periodieke uitkeringen. De heer [A] , geboren in 1950, is bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende. Op [datum] 2015 heeft [A] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
2.2.
Belanghebbende vormt als moedermaatschappij met ingang van 22 februari 1999 een fiscale eenheid voor de Vpb met haar dochtermaatschappij [B B.V.] .
2.3.
[A] is in dienstbetrekking geweest bij [B B.V.] . Gedurende de periode dat [A] bij [B B.V.] in dienst was, zijn pensioenaanspraken opgebouwd binnen een beschikbare premieregeling. Belanghebbende is uitvoerder van de pensioenovereenkomst. Ter uitvoering van de pensioenovereenkomst zijn bij SRLEV NV (h.o.d.n. Zwitserleven) pensioenverzekeringen afgesloten. Deze expireerden per 1 augustus 2015. In de loop van het jaar 2015 is aan Zwitserleven verzocht om de corresponderende waarde van de pensioenpolis aan belanghebbende over te dragen. Zwitserleven heeft in het eerste kwartaal van het jaar 2016 een bedrag van € 193.397 naar belanghebbende overgemaakt.
2.4.
In verband met de overdracht van het pensioenkapitaal hebben belanghebbende en [A] afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in het pensioenreglement van augustus 2015. Daarbij hebben zij onder meer afgesproken dat de omvang van de pensioenuitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat, de ontwikkeling van het sterfteresultaat en de ontwikkeling in de levensverwachting. Belanghebbende heeft zich verplicht een jaarlijks ouderdomspensioen uit te keren van (aanvankelijk) € 9.200. Dit bedrag is de uitkomst van een omrekening van het overgedragen pensioenkapitaal naar een jaarlijkse pensioenuitkering. Bij de omrekening is de rekenrente gesteld op 1,27%. Er is geen rekening gehouden met een leeftijdscorrectie.
2.5.
In de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) van belanghebbende van 1 september 2020 staat vermeld dat het ouderdomspensioen per 1 januari 2020 wordt gewijzigd naar € 8.305 per jaar.
2.6.
Uit de stamrechtovereenkomst van 24 februari 1999 blijkt dat de ex-werkgever van [A] hem een ontslagvergoeding van € 204.201 heeft toegekend. Deze is aangewend voor een stamrecht bij belanghebbende. De ontslagvergoeding zal jaarlijks worden opgerent met 5% gedurende de looptijd. Uit het stamrechtreglement van augustus 2015 blijkt dat voor het berekenen van de jaarlijkse stamrechtuitkering is uitgegaan van een kapitaal van € 470.718. Bij de omrekening is de rekenrente gesteld op 1,2%.
2.7.
Op basis van het opgerente stamrechtkapitaal zijn belanghebbende en [A] in het jaar 2015 een tijdelijke lijfrente-uitkering overeengekomen met een looptijd van 30 jaar. De uitkering bedraagt € 18.500 per jaar met 100% overgang op de echtgenote na overlijden van de gerechtigde. Zij spraken daarbij af dat de omvang van de lijfrente-uitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat en de ontwikkeling van de levensverwachting.
2.8.
De lijfrente-uitkering is ingegaan op 31 december 2015 en de pensioenuitkering is ingegaan op 1 januari 2016.
2.9.
Belanghebbende heeft in de aangifte Vpb voor het jaar 2016 een pensioenverplichting van € 447.002 en een stamrechtverplichting van € 179.047 in aanmerking genomen (tezamen € 626.048). De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag Vpb 2016 de fiscale balanswaarde van de stamrechtverplichting berekend op € 301.917. De fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting heeft hij met inachtneming van 4% rekenrente en een jaarlijkse pensioenuitkering van € 8.305 berekend op € 119.620. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2016 de som van de pensioen- en stamrechtverplichtingen gesteld op € 421.537, hetgeen per saldo heeft geleid tot een correctie van de pensioen- en stamrechtvoorzieningen van € 204.511 ten gunste van de belastbare winst.
2.10.
De aanslag Vpb 2017 is met dagtekening 21 september 2019 vastgesteld. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is door de Inspecteur op 6 december 2019 ontvangen. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Aanslag Vpb 2016
10. Het grootste deel van de correctie op de pensioenvoorziening ziet op de aanpassing van de rekenrente naar 4%. De correctie rekenrente naar 4% vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3.29 van de Wet IB 2001. Voor zover het beroep zich hiertegen richt, is het ongegrond.
11. Een klein deel van de correctie ziet op de aanpassing van de jaarlijkse pensioenuitkering van € 9.200 naar € 8.305 voor de berekening van de fiscale boekwaarde. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de offerte van de verzekeraar, rekening houdend met zakelijke grondslagen, een jaarlijkse pensioenuitkering van € 8.305 zakelijk is. De verzekeraar kwam in de offerte op een jaarlijkse pensioenuitkering van € 11.757 bij een verzekerd kapitaal van € 273.796. Aan eiseres is een lager kapitaal van € 193.397 overgedragen. De som die verweerder maakt is (11.757 x (193.397/273.796) = € 8.305. Dit bedrag is in de Ava van 20 september 2020 ook afgesproken. Eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om in afwijking hiervan van een hoger bedrag uit te gaan. In het beroep van eiseres op het Besluit van de staatssecretaris van 19 maart 2019, Stcrt. 2019, 17206, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te beslissen.
12. De hoogte van de stamrechtverplichting heeft verweerder berekend op basis van de uitgangspunten van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 met een jaarlijkse uitkering gedurende 30 jaar van € 18.500 per 1 augustus 2015. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder gerekend met ingangsdatum 1 december 2015. Hij komt dan op een waarde van € 303.730. Dit heeft gelet op een beroep op interne compensatie niet tot verlaging van de aanslag geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de correctie afdoende onderbouwd en heeft eiseres hiertegen onvoldoende aangevoerd.
13. Slotsom is dat de in aanmerking genomen vrijval van de pensioen- en stamrechtvoorziening in de aanslag Vpb 2016 terecht is. Voor toerekening van de correctie aan 2018 bestaat geen grond.
Belastingrente
14. De belastingrente is in overeenstemming met de wettelijke bepalingen berekend. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor vermindering van de rentebeschikking.
Aanslag Vpb 2017
15. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken en vangt – in een geval als dit waarbij een aanslag is opgelegd – aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Als een bezwaar te laat is ingediend moet verweerder dit niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als de termijnoverschrijding eiseres niet kan worden toegerekend. Dit volgt uit de artikelen 6:7, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
16. De dagtekening van de aanslag Vpb 2017 is 21 september 2019. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 2 november 2019. Het bezwaarschrift is op 6 december 2019 door verweerder ontvangen en is daarmee ruimschoots buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend. Dat het bezwaarschrift eerder is ingediend, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden. Eiseres, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft dat, tegenover de betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat zij wel al eerder een bezwaarschrift heeft ingediend, acht de rechtbank daartoe, zonder nadere bewijsmiddelen die ontbreken, niet voldoende. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat, naar volgt uit de gedingstukken, het afschrift van het bezwaarschrift dat verweerder heeft ontvangen een andere (latere) dagtekening heeft (namelijk 30 september 2019) dan de dagtekening van het bezwaarschrift waarnaar eiseres in haar beroepschrift verwijst (met een dagtekening 23 september 2019). Eiseres heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Ook zijn zulke omstandigheden de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat daartegen gerichte beroep ongegrond is. Dit betekent ook dat de gronden van eiseres tegen de hoogte van de aanslag Vpb 2017 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente verder niet inhoudelijk worden beoordeeld.
Schending beginselen
17. Partijen hebben een langlopende discussie gevoerd over de juistheid van de belastingaanslagen, waarbij [A] voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 uiteindelijk - mede naar aanleiding van het besluit van de Ava van 1 september 2020- in het gelijk is gesteld. Dit maakt echter niet dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, laat staan van een ambtsmisdrijf. De bezwaarfase is bedoeld voor heroverweging van ingenomen standpunten en dat heeft hier ook plaatsgevonden.
18. Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dat haar niet baten. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit niets blijkt dat verweerder ooit een (voldoende concrete) uitlating, laat staan toezegging, heeft gedaan waaraan eiseres in dit verband vertrouwen heeft kunnen of mogen ontlenen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de aangiften Vpb 2017 en 2018 wel zonder nadere vragen zijn gevolgd, ook voor wat betreft de in strijd met het wettelijk voorschrift gehanteerde rekenrente van minder dan 4%; ook daaraan heeft eiseres geen vertrouwen kunnen of mogen ontlenen.
Proceskostenvergoeding
19. Verweerder heeft eiseres bij de uitspraak op bezwaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een forfaitaire proceskostenvergoeding heeft toegekend van € 522 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee een afdoende kostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiseres toegekend. Dat sprake is van andere proceskosten die verweerder op grond van het Besluit had moeten vergoeden, is niet gebleken. Voor zover eiseres meent dat zij recht heeft op vergoeding van verletkosten voor haar dga volgt de rechtbank haar daarin niet, reeds omdat de gestelde verletkosten onvoldoende zijn onderbouwd, geconcretiseerd of inzichtelijk zijn gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat verletkosten zien op tijdverzuim voor het persoonlijk bijwonen van een zitting (in de bezwaarfase en de beroepsfase) en niet voor tijdverzuim voor het lezen van stukken en dergelijke[1]. De rechtbank volgt eiseres verder ook niet in haar standpunt dat sprake is van omstandigheden die een van het forfait afwijkende (integrale) kostenvergoeding rechtvaardigen. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[2] Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet één van de hier genoemde verwijten.
Schadevergoeding
20. Voor zover eiseres de bewuste kostenvergoeding claimt onder het mom van een materiële schadevergoeding, kan haar dat ook niet baten. Zoals verweerder terecht aanvoert, behelst artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Dat betekent dat niet uit hoofde van een verzoek om vergoeding van materiële schade (al dan niet op basis van titel 8.4 van de Awb) een vergoeding van deze kosten kan worden gevorderd, ook niet voor zover het proceskosten betreft die niet op grond van artikel 8:75 van de Awb worden vergoed of de vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb te boven gaan zoals wettelijke rente over die vergoeding. De afzonderlijk verzochte materiële schadevergoeding inzake extern advies en ondersteuning alsmede de verzochte schadevergoeding inzake de wettelijke rente en de gederfde inkomsten dienen derhalve te worden afgewezen.
21. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat geen aanleiding, omdat ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank nog geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar[3] en ook niet gebleken is dat eiseres overigens in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.
22. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.
(…)
[1] vgl. Hof Den Haag, 10 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2134.
[2] vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
[3] Zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag Vpb 2016 naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de pensioen- en lijfrentevoorzieningen terecht en naar de juiste bedragen zijn gecorrigeerd. Verder is in geschil of het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding en een vergoeding van materiële en immateriële schade, en of de rentebeschikkingen terecht zijn gegeven.
4.2.
Belanghebbende concludeert onder meer tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de aanslagen, tot vernietiging van de rentebeschikkingen en tot vergoeding van integrale proceskosten en van materiële en immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Aanslag Vpb 2016
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2016 door de Inspecteur gehanteerde wettelijke rente van 4% voor de berekening van de voorzieningen voor de pensioen- en stamrechtverplichtingen per 31 december 2016 onrechtvaardig is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en de in dat jaar geldende marktrente. Volgens belanghebbende had de Inspecteur bij de berekening van de voorziening moeten uitgaan van een rekenrente van 1,27%, hetgeen leidt tot een hogere voorziening dan de voorziening die door de Inspecteur is berekend. Bij de vaststelling van de aanslag is ten onrechte de vrijval van € 204.511 van die voorzieningen tot de winst gerekend, aldus belanghebbende.
5.2.
Belanghebbende is een lichaam als bedoeld in artikel 19a, lid 1, letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964. De wettelijke rente van 4% volgt rechtstreeks uit artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Daarin is immers bepaald dat de waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen plaatsvindt met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is dit artikel ook van toepassing op de winstbepaling van belanghebbende.
5.3.
In een geval als het onderhavige leidt de toepassing van artikel 3.29 Wet IB 2001 ertoe dat per saldo een vrijval van een gedeelte van de pensioen- en stamrechtvoorzieningen verplicht tot de winst wordt gerekend. Dat dit gevolg zich kan voordoen voor pensioen- en stamrechtverplichtingen als de onderhavige, is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling door de wetgever voorzien en aanvaard (zie HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3082, BNB 2016/14). De in de Wet IB 2001 neergelegde systematiek inzake de jaarwinstbepaling staat niet eraan in de weg dat een gedeelte van een tegen de waarde in het economische verkeer aangegane pensioenverplichting of een soortgelijke verplichting verplicht ten gunste van de winst vrijvalt (zie HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/164).
5.4.
Hoewel belanghebbende kan worden toegegeven dat toepassing van een netto rekenrente van ten minste 4% niet in overeenstemming is met de marktrenteontwikkeling over het jaar 2016 en de daaropvolgende jaren, laat de duidelijke wettekst van artikel 3.29 Wet IB 2001 en het in 5.3 overwogene het Hof geen ruimte om de waardering van de pensioen- en stamrechtverplichting op gronden van redelijkheid en billijkheid te baseren op een lagere netto rekenrente. Het is aan de wetgever een oplossing te bieden voor de discrepantie tussen de wettelijke rekenrente van artikel 3.29 Wet IB 2001 en de ontwikkeling in de marktrente.
5.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2016 de pensioen- en stamrechtvoorzieningen per saldo terecht met een bedrag van € 204.511 ten gunste van de winst gecorrigeerd.
Vertrouwensbeginsel
5.6.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het opleggen van de aanslag Vpb 2016 omdat voor de jaren 2017 tot en met 2020 de aanslagen Vpb overeenkomstig de ingediende aangiften zijn opgelegd, geldt het volgende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij de aanslagregeling voor de jaren 2017 tot en met 2020 in het voordeel van belanghebbende is teruggekomen van zijn standpunt met betrekking tot de berekening van de voorzieningen voor de pensioen- en stamrechtverplichtingen. Het enkele feit dat de aanslagen voor deze latere jaren conform de ingediende aangiften zijn vastgesteld is daartoe onvoldoende, omdat de onderhavige correcties van de pensioen- en lijfrentevoorzieningen eenmalige winstcorrecties in het jaar 2016 betreffen. Uit de gedingstukken blijkt bovendien dat de Inspecteur belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid herziene aangiften in te dienen voor de jaren 2017 en verder. In dat verband heeft de Inspecteur opgemerkt dat voor zover zijn standpunt in latere jaren zou leiden tot een hogere jaarlijkse oprentingslast dan opgenomen in de reeds ingediende aangiften, deze last pas in aanmerking zou worden genomen wanneer de aanslag Vpb 2016 onherroepelijk zou vaststaan. De Inspecteur heeft tevens opgemerkt dat vrijval van de voorzieningen in een later jaar alleen aan de orde komt wanneer in een beroepsprocedure onherroepelijk komt vast te staan dat de winstcorrectie in 2016 onterecht is. Hieruit volgt dat de Inspecteur met betrekking tot de berekeningswijze van de voorzieningen in de latere jaren juist vasthoudt aan zijn eerder ingenomen standpunt. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de Inspecteur het verschil tussen de betaalde en de overeengekomen pensioen- en stamrechtuitkeringen accepteert als aftrekbare loonkosten en de verwerking van deze kosten in de aangiften Vpb 2016 tot en met 2018 verder laat rusten. Hieruit volgt niet dat de Inspecteur zijn zienswijze met betrekking tot de (zakelijkheid van de) hoogte van deze uitkeringen heeft gewijzigd. Aan de aanslagregeling met betrekking tot de latere jaren kan derhalve geen vertrouwen worden ontleend.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslag Vpb 2017
5.7.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in r.o. 16 van haar uitspraak op goede gronden en met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 en de rentebeschikking 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft wel gesteld dat de aanslag Vpb 2017 later is verzonden dan de datum van dagtekening daarvan, maar die stelling niet voorzien van enige feitelijke onderbouwing.
Schadevergoeding
5.8.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor materiële en immateriële schade. De per 1 juli 2013 in werking getreden schadevergoedingsregeling van de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is op grond van het overgangsrecht (artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten) van toepassing op de onderhavige zaken. Op grond van artikel 8:88, lid 1, letters a en b, Awb komt een belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van schade die hij lijdt of zal lijden ten gevolge van een onrechtmatig besluit dan wel een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is echter geen sprake van een dergelijk onrechtmatig besluit of een dergelijke onrechtmatige handeling van de Inspecteur. Overigens geldt dat het Hof niet is gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, laat staan dat sprake is geweest van een ambtsmisdrijf.
5.9.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft als uitgangspunt te gelden dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen. De termijn vangt aan bij ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur, in dit geval op 13 september 2019. De redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is niet overschreden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. De redelijke termijn is op het moment waarop deze uitspraak wordt gedaan niet overschreden. Het Hof wijst daarom het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Proceskosten
5.10.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat de onderhavige aanslagen volgens haar onrechtmatig zijn. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de overige geschilpunten, ziet het Hof daarvoor geen aanleiding.
Belastingrente
5.11.
Belanghebbende betoogt dat belastingrente pas kan worden berekend nadat het Hof de hoogte van de voorzieningen heeft vastgesteld. De belastingrente met betrekking tot de aanslag Vpb 2016 is berekend op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vanaf zes maanden na het einde van het belastingtijdvak. De belastingrente is daarmee terecht vanaf 1 juli 2017 aan belanghebbende in rekening gebracht. Voor vernietiging van de rentebeschikking 2016 zoals belanghebbende zonder nadere onderbouwing heeft betoogd, is geen aanleiding. Gelet op hetgeen onder 5.7 is overwogen, behoeft de door belanghebbende aangevoerde grond met betrekking tot de rentebeschikking 2017 geen bespreking.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst het verzoek tot vergoeding van materiële en immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 5 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.