ECLI:NL:HR:2023:421

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
20/03460
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en waardering pensioenverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De Staatssecretaris van Financiën was de wederpartij in deze procedure.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij onder andere de waardering van pensioenverplichtingen aan de orde kwam. De belanghebbende stelde dat het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad heeft deze klachten verworpen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2023:324).

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft besloten het beroep in cassatie ongegrond te verklaren en heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03460
Datum17 maart 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2020, nr. 19/00905 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/4315) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.O. Lever, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 januari 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
Voor zover de klachten aan de orde stellen of het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29 Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in strijd is met het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op het ongestoord genot van eigendom, falen zij op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 3.2.2 van het arrest met nummer 20/02644 dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken (ECLI:NL:HR:2023:324).
2.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2023.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2023:125 met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:137.