Het hof is tot het oordeel gekomen dat op de arbeidsovereenkomsten Nederlands recht van toepassing is, omdat Nederland als het gewoonlijke werkland in de zin van art. 6 lid 2 EVO dan wel art. 8 lid 2 Verordening Rome I moet worden aangemerkt. Het hof heeft daartoe (in rov. 3.13) de gezichtspunten genoemd die bij die beoordeling van belang zijn en daarover vervolgens, samengevat, als volgt geoordeeld:
(i) De transportopdrachten van [verweerders] werden vanuit Nederland uitgevoerd, omdat hun serie vervoersopdrachten daar in de meeste gevallen begon en eindigde. Dat [verweerders] door [eiseres] betaald werden voor hun reis vanuit hun woonplaats in Hongarije naar Nederland en terug, maakt niet dat de opdrachten in Hongarije begonnen. (rov. 3.14-3.16)
(ii) De opdrachten voor het werk werden vanuit Nederland verstrekt, omdat de planning van de transporten in Nederland plaatsvond en de instructies over de transportopdracht (laad- en losadressen) vanuit Nederland gegeven werden, rechtstreeks aan de desbetreffende chauffeur. Ook een aantal algemene zaken werd vanuit de in Nederland gevestigde [B] B.V., respectievelijk door de in [plaats] wonende en werkende HRM-medewerkster geregeld. (rov. 3.17)
(iii) De arbeidsinstrumenten, in dit geval de vrachtwagens waarmee [verweerders] hun transportopdrachten verrichtten, werden aan hen in Nederland ter beschikking gesteld (rov. 3.18).
(iv) Met betrekking tot de vraag waar het vervoer hoofdzakelijk werd verricht, is van belang dat [verweerders] hoofdzakelijk transportopdrachten in Noord-West Europa verrichtten. 18,6 % van het aantal gereden kilometers is binnen Nederland gereden. Het is niet gebleken dat [verweerders] hun transportopdrachten hoofdzakelijk in één ander land in Europa uitvoerden. Het aantal kilometers dat zij in Hongarije reden was in de desbetreffende periode verwaarloosbaar klein. (rov. 3.19)
(v) De vervoerde goederen werden op diverse plaatsen in (Noord-West) Europa gelost, meestal buiten Nederland en blijkens de overgelegde gegevens nooit in Hongarije (rov. 3.20).
Het hof is (in rov. 3.21) tot de slotsom gekomen dat een aantal van de besproken gezichtspunten, waar het de organisatie van de transportopdrachten betreft, duidelijk naar Nederland wijst als het gewoonlijke werkland. Sommige gezichtspunten zijn minder uitgesproken, maar er zijn geen relevante gezichtspunten die wijzen op een specifiek ander land en dus ook niet op Hongarije als het gewoonlijke werkland. Ook een drietal andere aspecten wijst volgens het hof meer op Nederland als het gewoonlijke werkland, namelijk:
(a) loonbetaling gebeurde weliswaar in Hongaarse valuta vanaf een bankrekening van [eiseres] , maar de banklicentie voor die rekening stond op naam van [Het Nederlandse transportbedrijf] ;
(b) ziekmeldingen en verlofaanvragen van de Hongaarse chauffeurs vonden (ook) plaats bij [Het Nederlandse transportbedrijf] ; en
(c) de brandstofpas die de chauffeurs gebruikten om te tanken, stond op naam van [Het Nederlandse transportbedrijf] .