3.3Onderdeel 1 van het middel bevat rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.11) dat Hongarije moet worden aangemerkt als het gewoonlijke werkland, althans als het land waarmee de arbeidsovereenkomsten tussen Silo-Tank en [eisers] het nauwst verbonden zijn. Het onderdeel voert aan, kort gezegd, dat het hof de volgens het HvJEU in aanmerking te nemen factoren (bij de vaststelling van het gewoonlijke werkland respectievelijk van het land dat kennelijk nauwer met de arbeidsovereenkomst is verbonden dan het gewoonlijke werkland) niet, of niet op de juiste wijze, in zijn beoordeling heeft betrokken. Het onderdeel voert verder onder meer aan dat het hof ten onrechte de volgende, door [eisers] gestelde omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten:
( i) [D] , die eigenaar is van [A] , is tevens bestuurder en eigenaar van Silo-Tank;
(ii) de planning, acquisitie en boekhouding van Silo-Tank vindt in Nederland plaats;
(iii) [eisers] ontvingen loon van [A] ;
(iv) de chauffeurs van Silo-Tank hebben een tankpas op naam van [A] ;
( v) de nieuwsbrieven voor het personeel van Silo-Tank worden vanuit [plaats] verzonden;
(vi) vakantiebriefjes voor werknemers van Silo-Tank worden ook in [plaats] afgegeven;
(vii) [eisers] hebben een diploma gehaald aan de [D] -Academy in [plaats] ;
(viii) een werknemer van Silo-Tank heeft in [plaats] (van [A] ) een disciplinaire maatregel opgelegd gekregen, bestaande in de opdracht om het binnenplein van [A] in [plaats] schoon te vegen;
(ix) ziekmeldingen dienen in Nederland te geschieden, en
( x) de vliegtickets voor [eisers] van en naar Nederland werden in Nederland door [A] gekocht en betaald.
3.4.1Bij de behandeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2De vraag welk recht van toepassing is op een individuele arbeidsovereenkomst met een grensoverschrijdend karakter, moet worden beantwoord aan de hand van het EVO indien die arbeidsovereenkomst is gesloten voor 17 december 2009, en aan de hand van Verordening Rome I indien die arbeidsovereenkomst is gesloten op of na 17 december 2009.
Art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO bepaalt – kort gezegd – dat, bij gebreke van een rechtskeuze door partijen, een arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Art. 8 lid 2 Verordening Rome I verwijst in een dergelijk geval naar – kort gezegd – het recht van het land waar, of bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht.
De slotzin van art. 6 lid 2 EVO en art. 8 lid 4 Verordening Rome I bieden ruimte om een uitzondering te maken op de toepasselijkheid van het recht van het gewoonlijke werkland, met de bepaling – kort gezegd – dat indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het gewoonlijke werkland, het recht van dat andere land van toepassing is.
Zie voor het vorenstaande nader de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1-3.4.
3.4.3Het HvJEU heeft in zijn arrest van 15 maart 2011, zaak C-29/10, ECLI:EU:C:2011:151 (Koelzsch) – een zaak die eveneens internationaal wegvervoer betrof – overwogen dat het criterium van het gewoonlijke werkland als bedoeld in art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, ruim dient te worden uitgelegd en dat dit criterium ook dient te worden toegepast in een geval waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één land verricht, wanneer het voor de aangezochte rechter mogelijk is te bepalen met welk land de arbeid een duidelijk aanknopingspunt heeft (zie punten 43 en 44).
Over de toepassing van het criterium van het gewoonlijke werkland overwoog het HvJEU het volgende:
“47 Blijkens het voorgaande moet de verwijzende rechter het aanknopingscriterium van artikel 6, lid 2, sub a, van het verdrag van Rome van 1980 ruim uitleggen om vast te stellen of verzoeker in het hoofdgeding gewoonlijk zijn arbeid in een van de verdragsluitende staten verricht en om te bepalen welke van die staten dat is.
48 Hiertoe moet de verwijzende rechter vanwege de aard van de arbeid in de sector van het internationale transport, als aan de orde in het hoofdgeding, (…) rekening houden met alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken.
49 Hij moet met name vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden. Hij moet tevens nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert.
50 In die omstandigheden dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, sub a, van het verdrag van Rome van 1980 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht in die zin van deze bepaling, dat is waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.”
3.4.4In zijn arrest van 12 september 2013, zaak C-64/12, ECLI:EU:C:2013:551 (Schlecker) heeft het HvJEU over de uitzonderingsbepaling van art. 6 lid 2, slotzin, EVO (zie hiervoor in 3.4.2) het volgende overwogen:
“35 Blijkens de letterlijke bewoordingen en het doel van artikel 6 EVO moet de rechter allereerst op basis van de specifieke aanknopingscriteria in lid 2, sub a en, respectievelijk, sub b, van dit artikel, die beantwoorden aan het algemene vereiste van voorzienbaarheid van het recht en dus van rechtszekerheid in de contractuele verhoudingen, bepalen welk recht toepasselijk is (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2009, ICF, C-133/08, Jurispr. p. I-9687, punt 62).
36 Niettemin moet de nationale rechter (…), wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer verbonden is met een ander land, de aanknopingscriteria van artikel 6, lid 2, sub a en sub b, EVO buiten toepassing laten en het recht van dat andere land toepassen.
38 Deze uitlegging staat bovendien op één lijn met de bewoordingen van de nieuwe bepaling betreffende collisieregels voor arbeidsovereenkomsten, die is ingevoerd bij de Rome I-verordening, die echter ratione temporis in het hoofdgeding niet van toepassing is. (…)
39 Blijkens het voorgaande dient de verwijzende rechter het op de overeenkomst toepasselijke recht te bepalen op basis van de aanknopingscriteria van artikel 6, lid 2, eerste zinsdeel, EVO, en in het bijzonder op basis van het in dit lid 2, sub a, bedoelde criterium van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht. Wanneer een overeenkomst evenwel nauwer is verbonden met een ander land dan dat waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, dient krachtens het laatste zinsdeel van dat lid het recht van het land waar de arbeid wordt verricht, buiten toepassing te worden gelaten en het recht van dat andere land te worden toegepast.
40 Daartoe dient de verwijzende rechter rekening te houden met alle factoren die de arbeidsbetrekking kenmerken, en te bepalen welke factor of factoren daarvan volgens hem het zwaarste wegen. (…)
41 Onder de belangrijke factoren voor die aanknoping dient allereerst rekening te worden gehouden met het land waar de werknemer belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt en het land waar hij is aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen. Bovendien dient de nationale rechter rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak, zoals met name de criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden.”
3.4.5Uit het voorgaande volgt – voor zover voor deze zaak van belang – dat als uitgangspunt geldt dat het recht van het gewoonlijke werkland op de arbeidsovereenkomst van toepassing is (art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, dan wel art. 8 lid 2 Verordening Rome I). De rechter dient echter ook te onderzoeken of toepassing moet worden gegeven aan de uitzonderingsbepaling van art. 6 lid 2, slotzin, EVO, dan wel art. 8 lid 4 Verordening Rome I.
3.4.6Het criterium van het gewoonlijke werkland wordt aldus verstaan dat het gaat om het land “waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult” (arrest Koelzsch, punt 50; zie hiervoor in 3.4.3). Om vast te stellen in of vanuit welk land de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, dient de rechter “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert (arrest Koelzsch, punt 49).
Deze door het HvJEU gegeven opsomming van gezichtspunten is niet limitatief. De rechter moet immers rekening houden met “alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken” (arrest Koelzsch, punten 48 en 50). Wel komt veel gewicht toe aan de gezichtspunten die volgens het HvJEU “met name” moeten worden onderzocht. De rechter dient in elk geval die door het HvJEU genoemde gezichtspunten in zijn beoordeling te betrekken.
3.4.7Bij de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het gewoonlijke werkland, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden die de arbeidsbetrekking kenmerken, waarbij belangrijke betekenis toekomt aan de vraag in welk land de werknemer belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt, en in welk land hij is aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen. Ook dient de rechter rekening te houden met omstandigheden zoals de criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden. (arrest Schlecker, punten 40 en 41; zie hiervoor in 3.4.4)
3.4.8Het rechterlijk oordeel dat, ook al is sprake van een gewoonlijk werkland, de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land, behoeft motivering. Daaruit moet volgen waarom uit het geheel der omstandigheden blijkt van een kennelijk nauwere band met dat andere land die rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt van toepasselijkheid van het recht van het gewoonlijke werkland.
3.5.1In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.8 is overwogen, klaagt onderdeel 1 terecht over het oordeel van het hof (in rov. 3.11) dat Hongarije het gewoonlijke werkland is, en in ieder geval het land waarmee de overeenkomsten tussen Silo-Tank en [eisers] het nauwst verbonden zijn.
3.5.2Het hof heeft voor zijn oordeel dat Hongarije het gewoonlijke werkland is, redengevend geacht dat (i) Silo-Tank een in Hongarije gevestigde transportonderneming is, (ii) Silo-Tank niet enkel voor [A] vervoer verzorgt, (iii) [eisers] arbeidsovereenkomsten hebben gesloten met Silo-Tank, (iv) [eisers] Hongaren zijn, in Hongarije wonen en daar sociaal verzekerd en belastingplichtig zijn, (v) [eisers] regelmatig na transporten terugkeerden naar Hongarije en van daaruit weer te werk werden gesteld, (vi) [eisers] vanaf het moment van vertrek vanuit hun woonplaats in Hongarije naar de opstapplaats loon ontvingen, en (vii) de door Silo-Tank in opdracht van [A] gereden internationale ritten voor slechts een zeer beperkt deel in Nederland werden uitgevoerd. Aldus heeft het hof verzuimd in zijn beoordeling elk van de gezichtspunten te betrekken die volgens het HvJEU met name in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van het gewoonlijke werkland (zie hiervoor in 3.4.6).
3.5.3Aan het voorgaande doet niet af dat het hof wel een deel van die door het HvJEU bedoelde gezichtspunten in aanmerking heeft genomen, waar het heeft overwogen dat de omstandigheid dat de desbetreffende internationale ritten als zodanig in de relevante periode werden uitgevoerd vanuit [plaats] en aldaar weer eindigden, en dat wellicht ook instructies werden gegeven vanuit [A] , onvoldoende gewicht in de schaal legt om aan te knopen bij Nederland als het gewoonlijke werkland. Immers, deze omstandigheden wijzen eerder erop, zoals het hof zelf ook heeft onderkend, dat Nederland en niet Hongarije als het gewoonlijke werkland moet worden aangemerkt.
3.5.4Daarnaast heeft het hof ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de hiervoor in 3.3 genoemde omstandigheden, die volgens [eisers] erop wijzen dat Nederland en niet Hongarije als het gewoonlijke werkland moet worden aangemerkt, gezichtspunten zijn die “de werkzaamheid van de werknemer kenmerken” in de door het HvJEU bedoelde zin (zie hiervoor in 3.4.6), en, voor zover dat het geval is, die omstandigheden als relevante gezichtspunten kenbaar in zijn oordeelsvorming te betrekken.
3.5.5Ten slotte heeft het hof zijn oordeel dat Hongarije (in ieder geval) het land is waarmee de overeenkomsten tussen Silo-Tank en [eisers] kennelijk nauwer zijn verbonden in de zin van de uitzonderingsbepaling van art. 6 lid 2, slotzin, EVO, dan wel art. 8 lid 4 Verordening Rome I, gegrond op dezelfde omstandigheden als die waarop het zijn oordeel heeft gestoeld dat Hongarije het gewoonlijke werkland van [eisers] is. Weliswaar heeft het hof daarbij enkele omstandigheden vermeld waaraan volgens het HvJEU belangrijke betekenis toekomt bij de toepassing van de uitzonderingsbepaling – te weten het land waar [eisers] sociaal verzekerd zijn en waar zij belasting betalen (zie hiervoor in 3.4.7) – maar ook in dat verband heeft het hof nagelaten de hiervoor in 3.3 vermelde, door [eisers] gestelde omstandigheden op hun betekenis te onderzoeken en kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Zo heeft het hof niet kenbaar acht geslagen op de omstandigheden genoemd hiervoor in 3.3 onder (iii), (vi) en (ix), die verband houden met de vaststelling van het salaris en de arbeidsvoorwaarden van [eisers] (zoals bedoeld in het arrest Schlecker onder punt 41 slot).
3.5.6Het vorenstaande betekent dat zowel het oordeel van het hof dat Hongarije het gewoonlijke werkland is als bedoeld in art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO, dan wel art. 8 lid 2 Verordening Rome I, als het oordeel van het hof over de uitzonderingsbepaling van art. 6 lid 2, slotzin, EVO, dan wel art. 8 lid 4 Verordening Rome I, hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende is gemotiveerd. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of Hongarije dan wel Nederland het gewoonlijke werkland is en of er aanleiding bestaat voor toepassing van de uitzonderingsbepaling. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 treffen doel.