ECLI:NL:HR:2023:1810

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
22/03065
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over eigen schuld en proceskostenveroordeling in verbintenissenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen [eisers] en [verweerders] over onrechtmatig handelen en schadevergoeding. De zaak betreft een accountant die een goedkeurende verklaring heeft afgegeven voor de jaarrekening van een vennootschap, terwijl later bleek dat er gefraudeerd was met de cijfers. De rechtbank Oost-Brabant had de vordering van [verweerders] toegewezen, maar in hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis bekrachtigd, met uitzondering van een vordering tot betaling van een voorschot. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [eisers] verworpen en geoordeeld dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld over de eigen schuld van [verweerders]. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat [verweerders] op de goedgekeurde jaarrekening mochten vertrouwen en dat er geen aanleiding was voor een due diligence onderzoek. De Hoge Raad heeft ook de proceskostenveroordeling bevestigd, waarbij [eisers] zijn veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants en de verwachtingen die derden mogen hebben van goedgekeurde jaarrekeningen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03065
Datum22 december 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna: afzonderlijk [eiseres 1] en [eiser 2], gezamenlijk [eisers],
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
1. [verweerder],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [verweerster 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerders],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/344760 / HA ZA 19-227 van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019 en 25 maart 2020;
b. de arresten in de zaak 200.280.316/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 oktober 2020 en 17 mei 2022.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 17 mei 2022 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben (deels voorwaardelijk, deels onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eisers] mede door L.A. Burwick.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot hetzij verwerping, hetzij tot afdoening als in de conclusie onder 4.9 omschreven.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerders] waren actief in de bouwbranche.
(ii) [eiseres 1] was de accountant van [B] B.V. (hierna: [B]). [C] B.V. is de dochtervennootschap van [B]. [C] B.V. hield alle aandelen in [D] B.V. (hierna: [D]).
(iii) [eiser 2] was als openbaar accountant aan [eiseres 1] verbonden.
(iv) Op 26 mei 2011 heeft [eiser 2] een goedkeurende verklaring verleend aan de geconsolideerde jaarrekening van [B] over het jaar 2010.
(v) In maart 2012 zijn de aandelen in [D] aan [verweerster 3] overgedragen.
(vi) Nadien is gebleken dat sinds 2010 gefraudeerd is met de cijfers van [D], in die zin dat een onjuist (te positief) beeld van de financiële situatie van [D] werd gegeven. [eisers] hebben toen de eerder afgegeven goedkeurende accountantsverklaring met betrekking tot de geconsolideerde jaarrekening 2010 van [B] ingetrokken.
(vii) Op 8 maart 2013 is [D] failliet verklaard.
(viii) Tegen [eiser 2] is over zijn handelen bij het controleren van de jaarrekening 2010 van [B] een tuchtklacht ingediend. De accountantskamer heeft de klacht gegrond verklaard en aan [eiser 2] een waarschuwing gegeven. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat zij:
“(…) van oordeel [is] dat betrokkene bij de uitvoering van de controleopdracht over het boekjaar 2010 in die zin tekortgeschoten is dat hij wat betreft de lijst OHP niet had mogen volstaan met de detailcontroles van geselecteerde onderhanden projecten. De aard van zijn (controle)werkzaamheden bracht een plicht tot het verrichten van meer verifiërende werkzaamheden, zoals hiervoor aangegeven, mee. De klacht dient in zoverre dan ook gegrond te worden verklaard.”
2.2
In deze procedure vorderen [verweerders] een verklaring voor recht dat [eisers] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld en schadeplichtig zijn voor de daaruit voortvloeiende schade, die schade nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
2.3
[eisers] zijn in hoger beroep gegaan. In incidenteel hoger beroep hebben [verweerders] hun eis vermeerderd met een vordering tot betaling van een voorschot van € 95.000,--. Het hof [1] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vordering tot betaling van een voorschot afgewezen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Beroepsfout
De jaarrekening gaf niet het vereiste inzicht omdat de post onderhanden projecten voor een bedrag van € 845.209,-- te hoog is gewaardeerd. Van [eiser 2] mocht worden verwacht dat hij de lijst met onderhanden projecten zou hebben nagerekend. [eiser 2] heeft niet de vereiste zorgvuldigheid betracht die van hem mocht worden verwacht. Dat is onrechtmatig jegens [verweerders] omdat zij als derden mochten verwachten dat de goedgekeurde jaarrekening 2010 een getrouw beeld gaf en dat hun beslissing tot overname van [D] niet was gebaseerd op een misleidend beeld. (rov. 6.11.3)
Eigen schuld ?
[eisers] verwijten [verweerders] dat zij de actuele situatie niet voldoende hebben onderzocht. De jaarrekening 2010 gaf ook aanleiding tot onderzoek naar de actuele stand van zaken. Blijkens de “continuïteitsveronderstelling” moest [D] flink bijsturen. (rov. 6.13.1)
[verweerders] mochten op de goedgekeurde jaarrekening 2010 vertrouwen. Er is niet (voldoende) onderbouwd gesteld dat [verweerders] reden hadden om aan de tussentijdse cijfers te twijfelen. Voor het verrichten van een due diligence onderzoek bestond gelet op de door [eisers] goedgekeurde jaarcijfers over 2010 geen aanleiding. In dit verband merkt het hof op dat ook de Rabobank het in het kader van de verstrekking van nadere financiering in verband met de voorgenomen overname van [D] kennelijk niet nodig heeft gevonden een due diligence onderzoek te verrichten of [verweerders] te verplichten een dergelijk onderzoek te (doen) verrichten. Dat de continuïteitsveronderstelling op zichzelf reden gaf om aan de tussentijdse cijfers over 2011 te twijfelen, hebben [eisers] niet voldoende onderbouwd. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het niet doen van nader onderzoek door [verweerders] in de weg staat aan causaal verband tussen het onrechtmatig nalaten van [eisers] en de beslissing van [verweerders] tot aankoop van de aandelen [D], en daarmee enige schade van [verweerders] (rov. 6.13.2)
Gewijzigde eis
In incidenteel appel hebben [verweerders] hun eis gewijzigd. [verweerders] vorderen de toewijzing van een voorschot van € 95.000,--, dan wel een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, op de door hen geleden schade. (rov. 6.14.1)
Het gevorderde voorschot ziet niet op bepaalde schadeposten. Gelet op de beperkte toelichting van [verweerders] en het verweer van [eisers] heeft het hof onvoldoende handvatten om een (voorschot)bedrag aan schadevergoeding toe te wijzen. (rov. 6.14.4)
Het hof zal het vonnis bekrachtigen. [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principale hoger beroep. Met dien verstande dat [eisers] slechts in het griffierecht aan de zijde van [verweerders] zullen worden veroordeeld voor zover het een vordering van onbepaalde waarde betreft, omdat [verweerders] in incidenteel hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld en het griffierecht op de gewijzigde vordering in incidenteel hoger beroep is gebaseerd. [verweerders] zal als de in incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep. (rov. 6.15)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel 2.3 van het middel klaagt dat het hof in de concluderende alinea van rov. 6.13.2 uitgaat van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling van het beroep van [verweerders] op eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW. Volgens het hof kan onder de gegeven omstandigheden niet worden geoordeeld dat het niet doen van nader onderzoek door [verweerders] in de weg staat aan causaal verband tussen het onrechtmatig nalaten van [eisers] en de beslissing van [verweerders] tot aankoop van de aandelen [D]. Het hof verwart hier, zo klaagt het onderdeel, de leerstukken causaal verband en eigen schuld en stelt daardoor te hoge eisen aan het beroep op eigen schuld.
3.2
In rov. 6.13.2, eerste alinea, heeft het hof geoordeeld dat [verweerders] op de goedgekeurde jaarrekening 2010 mochten vertrouwen, en dat niet (voldoende) onderbouwd is gesteld dat [verweerders] reden hadden om aan de tussentijdse cijfers over 2011 te twijfelen. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat de goedgekeurde jaarcijfers over 2010 geen aanleiding vormden voor een due diligence onderzoek. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [eisers] niet voldoende hebben onderbouwd dat de continuïteitsveronderstelling op zichzelf reden gaf om aan de tussentijdse cijfers over 2011 te twijfelen. Onder die omstandigheden (waarmee kennelijk ook is gedoeld op de overweging over de jaarcijfers over 2010 en op de overweging dat ook de Rabobank een due diligence onderzoek kennelijk niet nodig vond) kon volgens het hof niet worden geoordeeld dat het niet doen van nader onderzoek door [verweerders] in de weg staat aan causaal verband tussen het onrechtmatig nalaten van [eisers] en de beslissing van [verweerders] tot aankoop van de aandelen [D], en daarmee enige schade van [verweerders]
3.3
Anders dan onderdeel 2.3 aanvoert heeft het hof met deze oordelen niet te hoge eisen gesteld aan het beroep op eigen schuld. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het achterwege laten van een due diligence onderzoek niet kan leiden tot het aannemen van eigen schuld van [verweerders], maar alleen voor zover die eigen schuld erop is gegrond dat de goedgekeurde jaarcijfers over 2010 aanleiding hadden moeten vormen voor een dergelijk onderzoek. Over de stelling van [eisers] dat de continuïteitsveronderstelling aanleiding had moeten zijn om te twijfelen aan de tussentijdse cijfers over 2011, heeft het hof slechts geoordeeld dat deze stelling niet in de weg staat aan causaal verband tussen het onrechtmatig nalaten van [eisers] en de beslissing van [verweerders] tot aankoop van de aandelen [D], zodat, met andere woorden, het causaal verband niet is doorbroken. Daarmee is nog niet beslist of sprake is van eigen schuld doordat [verweerders] niet, gezien de continuïteitsveronderstelling in samenhang met de tussentijdse cijfers over 2011, een due diligence onderzoek hebben ingesteld. Dat kan nog worden beoordeeld in de schadestaatprocedure. De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep leidt tot vernietiging van het bestreden arrest. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, zodat onderdeel 1 geen behandeling behoeft.
4.2
Onderdeel 2.2 klaagt dat de veroordeling van [verweerders] in de proceskosten in het incidentele hoger beroep, voor zover deze kosten mede begroot zijn op basis van een griffierechtcomponent, onjuist of onbegrijpelijk is. Het hof heeft miskend dat voor het instellen van incidenteel hoger beroep geen griffierecht geheven wordt en dat de proceskosten van het incidentele hoger beroep daarom niet mede begroot kunnen worden op basis van een griffierechtcomponent, aldus het middel.
4.3
Art. 237 Rv bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. Art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Onder die verschotten valt het aan de wederpartij in rekening gebrachte griffierecht.
4.4
Art. 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) bepaalt, voor zover hier van belang, dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, op de eerste roldatum van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht wordt geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald. Art. 12 lid 1 Wgbz bepaalt dat indien de vordering strekt tot betaling van een geldsom en de eiser zijn eis vermeerdert, het griffierecht wordt verhoogd tot het griffierecht dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest indien de vermeerderde eis was opgenomen in de dagvaarding. Art 4 lid 2, aanhef en onder c, Wgbz bepaalt dat geen griffierecht wordt geheven voor het instellen van incidenteel beroep als bedoeld in art. 339 lid 3 Rv.
4.5
De begroting van proceskosten is een beslissing van feitelijke aard die geen motivering behoeft. [2] Zo in het licht van de gedingstukken aannemelijk is dat deze begroting op een misslag berust, kan in cassatie over onbegrijpelijkheid van deze beslissing worden geklaagd. [3]
4.6
Het hof heeft in rov. 6.15 overwogen dat het griffierecht op de gewijzigde vordering in incidenteel hoger beroep is gebaseerd en dat [verweerders] in het incidentele hoger beroep in het ongelijk worden gesteld. Daarmee heeft het hof kennelijk bedoeld dat het griffierecht overeenkomstig art. 12 lid 1 Wgbz voor beide partijen is verhoogd toen [verweerders] hun vordering in hoger beroep vermeerderden met de vordering tot betaling van een voorschot.
Het hof heeft aanleiding gezien om bij de proceskostenveroordeling in het principale hoger beroep het door [eisers] aan [verweerder] te vergoeden griffierecht te begroten op het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest indien [verweerders] hun eis niet hadden vermeerderd, behorende bij een vordering van onbepaalde waarde. Daardoor is de verhoging van het door [verweerders] betaalde griffierecht ten laste van [verweerders] gebleven.
Het is daarmee in overeenstemming dat het hof vervolgens in het incidentele hoger beroep [verweerders] heeft veroordeeld in het griffierecht van [eisers] voor zover dat was verhoogd door de vermeerdering van de eis bij het incidentele hoger beroep van [verweerders] Daardoor is ook de verhoging van het door [eisers] betaalde griffierecht ten laste van [verweerders] gekomen. Art. 4 Wgbz staat aan een dergelijke benadering niet in de weg. Het instellen van incidenteel hoger beroep is een processuele handeling waarvoor geen griffierecht verschuldigd is. [4] Dat brengt echter niet mee dat de gevolgen van deze processuele handeling voor het griffierecht dat partijen in de zaak verschuldigd zijn, niet in het incidentele beroep voor rekening van de geïntimeerde kan worden gebracht.
De stukken van het geding geven daarom geen grond voor de veronderstelling dat de bestreden beslissing op een misslag berust. De klacht faalt.
4.7
De overige klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
22 december 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1544.
2.HR 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:112, rov. 3.3.1
3.Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, rov. 3.4.
4.Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 31758, nr. 3, p. 8.