ECLI:NL:HR:2020:112

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
18/01474
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over rechthebbendheid op Benelux-merken voor wodka tussen Russische staatsonderneming en private partij

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen Spirits International B.V. en de Russische staatsonderneming FKP Sojuzplodoimport over de rechthebbendheid op Benelux-merken voor wodka. Spirits, gevestigd in Rotterdam en kantoor houdende in Luxemburg, heeft cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag. FKP heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van Spirits over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de klachten niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.

De Hoge Raad heeft ook de proceskostenveroordeling van het hof beoordeeld. Het hof had een bedrag van € 40.000,-- aan proceskosten toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit bedrag niet kan worden beschouwd als een significant en passend deel van de redelijke kosten die FKP heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft daarom de proceskostenveroordeling van het hof vernietigd en een bedrag van € 80.000,-- toegewezen. Dit bedrag is gebaseerd op de complexiteit van de zaak en de omvang van de processtukken. De Hoge Raad heeft ook de kosten in cassatie toegewezen aan Spirits, die in het ongelijk is gesteld.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de Indicatietarieven in intellectuele eigendomszaken en de beoordeling van redelijke en evenredige gerechtskosten. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter ambtshalve moet beslissen over de toewijsbaarheid van proceskosten en dat de Indicatietarieven richtlijnen zijn die niet bindend zijn voor de rechter.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/01474
Datum24 januari 2020
ARREST
In de zaak van
SPIRITS INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rotterdam, kantoor houdende te Luxemburg,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: Spirits,
advocaten: M.W. Scheltema en S.M. Kingma,
tegen
RUSSISCHE STAATSONDERNEMING FKP SOJUZPLODOIMPORT,
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: FKP,
advocaten: W.A. Hoyng en F.W.E. Eijsvogels.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/10/442671/ HA ZA 14-97 van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015;
de arresten in de zaak 200.173.666/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 juni 2016 en 9 januari 2018.
Spirits heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. FKP heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen mondeling bepleit, voor Spirits door haar advocaten, voor FKP door mr. J.C.H. van Manen. Tevens is de zaak schriftelijk toegelicht door de advocaten van partijen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt in het principaal en het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
FKP heeft bezwaar gemaakt tegen inhoud en omvang van de reactie van Spirits. Gelet op de uitkomst van het cassatieberoep kan aan dit bezwaar worden voorbijgegaan.

2.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep

3.1
De middelen richten zich tegen de op de voet van art. 1019h Rv door het hof in het principale en het incidentele hoger beroep uitgesproken proceskostenveroordeling. Het hof heeft aan salaris een bedrag van € 40.000,-- toegewezen nadat FKP een kostenstaat had overgelegd die sloot op een bedrag van € 178.707,91 (inclusief de kosten van het incident in appel, waarvoor, naar in cassatie niet is bestreden, reeds een proceskostenbeslissing was genomen), welke kostenopgave door Spirits niet was bestreden.
Het hof overwoog (rov. 87):
“(…)
Het hof heeft op grond van het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477 ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan.
(…).
Nu de onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als betrekking hebbend op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom in de zin van de Handhavingsrichtlijn (vergelijk het herstelarrest van de Hoge Raad in deze zaak van 17 januari 2014), brengt de toe te passen richtlijnconforme interpretatie van artikel 237 Rv mee dat de proceskosten, waarin Spirits zal worden veroordeeld moeten worden begroot op de redelijke en evenredige kosten. In dit verband zijn de, vanwege de (bij pleidooi bepaalde en de daadwerkelijke) arrestdatum geldende, Indicatietarieven in IE-zaken gerechtshoven, versie 1 april 2017, van belang. De door het Hof van Justitie EU in zijn arrest van 28 juli 2016, C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties) bepaalde criteria in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat deze zaak gekwalificeerd kan worden als een complexe zaak en het daarvoor geldende maximale indicatietarief van € 40.000,-- voor het principale en incidentele beroep tezamen, zonder vergoeding van de kosten van het incident, als redelijk en evenredig kan worden aangemerkt. Hierbij overweegt het hof nog dat hieraan niet in de weg staat dat partijen wellicht niet van de versie 1 april 2017 van deze indicatietarieven op de hoogte waren en zijn uitgegaan van de versie van 1 januari 2015. Blijkens voormeld arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 is die regeling in zoverre achterhaald en dient het hof ambtshalve te beslissen over de omvang van de redelijke en evenredige kosten. Partijen hadden dan ook met matiging van de gevorderde vergoeding rekening moeten houden. Voor de bepaling van de hoogte van de kostenvergoeding heeft het hof aansluiting gezocht bij de op dit moment geldende tarieven.”
3.2
Middel 1 klaagt dat het hof het recht heeft geschonden door bij de begroting van de op de voet van art. 1019h Rv te bepalen proceskosten de Indicatietarieven in IE-zaken gerechtshoven in de versie van 1 april 2017 toe te passen, in plaats van de versie van 1 januari 2015. Het hof had ambtshalve dienen te beoordelen of het resultaat van toepassing van art. 6 onder (d) van de laatstgenoemde versie – te weten: het door FKP gevorderde bedrag, nu dat was onderbouwd en Spirits dat bedrag niet had bestreden – als ‘redelijke en evenredige gerechtskosten’ in de zin van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn [1] kon worden aangemerkt. Daarbij had het hof voorts in aanmerking moeten nemen dat Spirits zelf aanspraak heeft gemaakt op een bedrag dat ongeveer 1,75 keer zo hoog is als het door FKP gevorderde. Het hof heeft, aldus het middel, voorts het door het HvJEU erkende rechtszekerheidsbeginsel geschonden door de versie van 2017 toe te passen, terwijl die pas gepubliceerd en in werking getreden was nadat de zaak bij het hof in staat van wijzen was.
Middel 2 verwijt het hof het beginsel van hoor en wederhoor te hebben geschonden door partijen niet in de gelegenheid te stellen zich over de nieuwe indicatietarieven uit te laten.
Middel 3 betoogt dat de beslissing van het hof in strijd is met het evenredigheidsvereiste van art. 14 Handhavingsrichtlijn. In het licht van het door FKP gevorderde bedrag (€ 178.707,91) en de wijze waarop dit door FKP is onderbouwd, kan het toegewezen bedrag van € 40.000,-- niet worden aangemerkt als een significant en passend deel van de door haar daadwerkelijk gemaakte kosten. Heeft het hof wel geoordeeld dat dit het geval is, dan is die beslissing onbegrijpelijk.
3.3.1
De begroting van proceskosten is een beslissing van feitelijke aard die geen motivering behoeft. De Indicatietarieven die de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad elk hebben opgesteld en bekendgemaakt, behelzen slechts de rechter niet bindende richtlijnen, zoals daarin ook is vermeld, en vormen geen recht in de zin van art. 79 RO. [2]
3.3.2
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtsklacht van middel 1, voor zover die ziet op toepassing van een onjuiste versie van de Indicatietarieven gerechtshoven, niet tot cassatie kan leiden. Ten overvloede wordt overwogen dat het hof heeft beslist overeenkomstig de in de versie van 2017 opgenomen overgangsbepaling, die luidt: “[De regeling en tarieven] gelden met ingang van 1 april 2017 (arrestdatum).”
De stelling dat het hof daarbij het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, is onjuist. De Indicatietarieven zijn, zoals daarbij is vermeld, in 2017 juist aangepast (onder meer) omdat de Hoge Raad in 2015 had beslist dat de rechter de taak heeft ambtshalve te beslissen over de toewijsbaarheid van de proceskosten en de hoogte daarvan. [3]
3.3.3
Bij de klacht van middel 2, wat daarvan verder zij, heeft FKP geen belang. Zij heeft zich immers in cassatie alsnog uitgelaten over de versie 2017 van de door het hof toegepaste Indicatietarieven en haar stellingen daaraan aangepast, terwijl de Hoge Raad die uitlatingen en stellingen bij het navolgende in aanmerking zal nemen.
3.3.4
Bij de beoordeling van middel 3 wordt vooropgesteld dat het HvJEU met betrekking tot hetgeen moet worden verstaan onder ‘redelijke en evenredige gerechtskosten’ in art. 14 Handhavingsrichtlijn, heeft beslist dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale regeling die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand door een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen. [4]
In hoger beroep heeft FKP het hiervoor in 3.1 vermelde bedrag van € 178.707,91 gevorderd, dat zij naar behoren heeft gespecificeerd en onderbouwd. Spirits vorderde in appel een nog aanzienlijk hoger bedrag. Wanneer de complexiteit die deze zaak heeft aangenomen, de omvang van de processtukken in hoger beroep en de door Spirits niet bestreden kostenspecificaties in ogenschouw worden genomen, moet worden geoordeeld dat het toepasselijke bedrag van de Indicatietarieven 2017 – maximaal € 40.000,-- – in dit geval niet kan worden beschouwd als ‘een significant en passend deel van de redelijke kosten’ die FKP in hoger beroep heeft gemaakt.
In zoverre is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in punt 7 onder (b) van de Indicatietarieven gerechtshoven 2017 en slaagt het middel. Er is evenwel geen grond het uitgangspunt te verlaten van die in 2017 aangepaste tarieven dat de enkele omstandigheid dat een kostenopgave is onderbouwd en niet is bestreden, niet zonder meer leidt tot toewijzing van het gevorderde bedrag.
3.3.5
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de veroordeling in de proceskosten in de bestreden uitspraak te vernietigen en ter zake een bedrag toe te wijzen ten belope van het dubbele van het standaardtarief voor complexe zaken, derhalve van € 80.000,--.

4.Proceskosten in cassatie

Als de zowel in het principale als in het incidentele beroep in het ongelijk gestelde partij dient Spirits in de proceskosten van het geding in cassatie te worden veroordeeld.
FKP heeft vergoeding van haar kosten op de voet van art. 1019h Rv gevorderd, tot een bedrag van omstreeks € 140.000 met wettelijk rente.
Van toepassing zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad, zoals die luiden sinds 1 april 2017. De onderhavige zaak dient in de zin van die regeling te worden aangemerkt als een complexe zaak.
Ingevolge die tarieven bedraagt voor de verweerder het maximumtarief voor een complexe zaak met re- en dupliek en een Borgersbrief € 45.000,--.
Op overeenkomstige gronden als vermeld hiervoor in 3.3.4 zal aan FKP worden toegeschat 1,5 maal het basistarief van € 40.000,--, vermeerderd met de bedragen voor dupliek en Borgersbrief van tezamen € 5.000,--, derhalve een bedrag van € 65.000,--.
Het incidentele beroep heeft uitsluitend betrekking op het beloop van de ingevolge art. 1019h Rv toe te wijzen proceskosten. De kosten die worden gemaakt om die kosten te doen vaststellen, vallen niet onder bereik van art. 1019h Rv en worden begroot met toepassing van het liquidatietarief. [5] Gelet op het in het principale beroep toe te kennen bedrag, is er geen aanleiding daarboven het bedrag van het liquidatietarief toe te wijzen.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 januari 2018, doch uitsluitend voor zover Spirits daarin ter zake van de proceskosten is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 40.000,-- aan salaris voor de advocaat, en bepaalt dit bedrag op € 80.000,--.
in het principale en het incidentele beroep:
veroordeelt Spirits in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FKP begroot op € 865,34 aan verschotten en € 65.000,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Spirits deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
24 januari 2020.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, PbEU L 195/16 (hierna: Handhavingsrichtlijn).
2.Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621.
3.HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477, rov. 6.2.1.
4.HvJEU 28 juli 2016, zaak C-57/15, ECLI:EU:C:2016:611 (United Video Properties/Telenet), punt 32.
5.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087.