ECLI:NL:GHARL:2023:355

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
21/01020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering door schadeverleden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 8.227, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had eerder een auto gekocht in Duitsland, die geregistreerd stond als schadevoertuig. De Inspecteur had de aangifte BPM van belanghebbende afgewezen op basis van een hogere inkoopwaarde vastgesteld door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De Rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.045. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de grieven van belanghebbende en de Inspecteur beoordeeld. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur ten onrechte een vermindering op basis van artikel 10 van de Wet BPM heeft toegepast, omdat de auto op het moment van aangifte nog als schadevoertuig geregistreerd stond. Het Hof heeft vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van de auto € 18.635 bedraagt en dat de historische nieuwprijs € 58.209 is. De verschuldigde BPM is vastgesteld op € 9.571, maar na toepassing van een extra leeftijdskorting is de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.352. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de naheffingsaanslag verlaagd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01020
uitspraakdatum: 17 januari 2023

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2021, nummer AWB 20/1897 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 8.227 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Namens belanghebbende is verschenen en gehoord [naam1] , en namens de Inspecteur [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 mei 2019 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Mercedes-Benz, type GLA 250, VIN-nummer [nummer1] (hierna: de auto). De auto is in de Verenigde Staten voor het eerst geregistreerd met als datum van eerste toelating 19 januari 2016. Op het op 29 maart 2019 afgegeven Duitse kentekenbewijs is vermeld dat de CO2-uitstoot van de auto 220 gram per kilometer bedraagt.
2.2.
Met dagtekening 16 mei 2019 heeft belanghebbende een rapport van onderzoek van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) ontvangen, waarin is vermeld:
“Uw voertuig is een schadevoertuig in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 dat voldoet aan één of meer van de schadecriteria zoals genoemd in de Regeling Voertuigen (…).
 Langsbalken van het chassis zijn ernstig vervormd (…)
In het kentekenregister krijgt het voertuig een Wachten op Keuren-status (wok). Op het moment dat het voertuig ingeschreven en tenaamgesteld is, geldt een verbod voor het rijden op de weg. Om de WOK-status op te heffen moet u, na ontvangst van de kentekencard of het bewijs van inschrijving en het herstel van bovengenoemde criteria, het voertuig voor een schadekeuring aanbieden bij één van de zeven schadekeuringsstations van de RDW.”
2.3.
In verband met de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende op 17 juni 2019 aangifte voor de BPM gedaan. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 3.013 aan BPM voldaan.
2.4.
In de aangifte is onder 8c bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering van de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is een op 2 juni 2019 gedagtekend taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [naam4] van 123 Autotaxatie (hierna: het taxatierapport). De taxateur heeft de auto op 24 mei 2019 geïnspecteerd. In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde van de auto vermeld van € 5.000 gebaseerd op een koerslijstwaarde van Eurotax van € 22.066 verminderd met een op basis van een schadecalculatie bepaalde schade van (per saldo) € 17.066. In de schadecalculatie is onder meer rekening gehouden met reparatie van de langsdragers van de auto. Voorts is uitgegaan van een bruto BPM bedrag van € 35.117 en een historische nieuwprijs van de auto van € 58.209. Op pagina 19 van het taxatierapport is een kopie van de in 2.2 vermelde brief van de RDW opgenomen. In het taxatierapport is voorts vermeld op pagina 2:
Reden van taxatie:
Betreft een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de wegenverkeerswet 1994.
(…)
En op pagina 18 van het taxatierapport staat vermeld:
Het onderhavige object betreft een Mercedes-Benz GLA-Klasse welke van origine afkomstig is uit de Verenigde staten. Het voertuig is als schadeauto naar de EU geïmporteerd waarbij in de Verenigde Staten een Salvage titel werd uitgegeven (schade meer dan 75% van de dagwaarde in de VS). Derhalve betreft dit een gedocumenteerde schade welke zorgt voor een permanente incourante marktpositie. Bij opvraging van het 'Voertuig Identificatie Nummer' middels de gangbare digitale zoekmachines zal het voertuig naar voren komen als schadevoertuig. Tijdens de fysieke opname van onderhavig voertuig is door ondergetekende geconstateerd dat:
• Het voertuig is zijn totaliteit in een eerder stadium zeer slecht is hersteld.
• De langsdragers van het voertuig niet recht in lijn staan.
• De algehele staat van het voertuig is te kwalificeren als: slecht.”
2.5.
Belanghebbende is door Domeinen Roerende zaken (hierna: DRZ) opgeroepen de auto voor controle van de aangegeven waarde te tonen. Belanghebbende heeft de auto op 21 juni 2019 getoond. DRZ heeft in het rapport ‘Onderzoek waardebepaling’, met dagtekening 28 juni 2019, een handelsinkoopwaarde van € 18.635 vastgesteld, zijnde de laagste handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van Xray.
2.6.
De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019.
2.7.
Op 20 augustus 2019 heeft de Inspecteur een kennisgeving naheffingsaanslag BPM verzonden, waarin is vermeld:
“In de aangifte heeft u de afschrijving bepaald op basis van individuele waardebepaling (met taxatierapport). Het taxatierapport is opgemaakt door [naam5] met een handelsinkoopwaarde (hierna inkoopwaarde) van € 5.000,-. Deze aangifte is vervolgens door de Belastingdienst geselecteerd voor nacontrole. Medewerkers van Domeinen Roerende Zaken (hierna DRZ) beoordelen - in opdracht van mij - de aanvaardbaarheid van de waardering c.q. afschrijving ex artikel 10 van de Wet BPM, zoals verwerkt in uw aangifte.
DRZ heeft een inkoopwaarde voor het motorrijtuig vastgesteld van € 18.635,-. Deze is hoger dan de door u aangegeven inkoopwaarde in de aangifte. Op grond van de individuele waardebepaling uitgevoerd door DRZ kom ik tot de conclusie dat de inkoopwaarde in het taxatierapport niet juist is en derhalve niet gebruikt kan worden. In de inkoopwaarde die DRZ heeft vastgesteld is rekening gehouden met schade welke aan het motorrijtuig aanwezig is. Het feit dat DRZ tot deze inkoopwaarde is gekomen ligt in de individuele beoordeling van het specifieke voertuig met zijn specifieke elementen. Vooralsnog ben ik van mening dat ik deze door DRZ vastgestelde inkoopwaarde kan toepassen om tot de vaststelling van de juiste BPM heffing te komen.
Notabene
• Alle opgegeven schadeposities zijn door DRZ niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade worden aangemerkt (bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en de km stand van het voertuig). Om die reden kan er geen waardevermindering worden toegerekend aan het voertuig.
(…)
• In mijn berekening ben ik uitgegaan van de voor u meest gunstige handelsinkoopwaarde in
onbeschadigdestaat. Dit is de handelswaarde die is vastgesteld door DRZ middels de koerslijst Xray. Aangezien de nieuwprijs uit uw aangifte gunstiger uitvalt heb ik deze gebruikt in mijn berekening. In de berekening is dus uitgegaan van de handelswaarde van DRZ en de nieuwprijs uit uw aangifte.
In het bijgevoegde uitgebreide onderzoek waardebepaling door DRZ is duidelijk de waarde gemotiveerd met toepassing van de huidige regelgeving ten aanzien van het gebruik van een taxatierapport.”
2.8.
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 oktober 2019 de onderhavige naheffingsaanslag BPM van € 8.227 aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Historische BPM, uitgaande van een CO2 uitstoot van 220g/km
€ 35.117
Historische nieuwprijs
€ 58.209
Inkoopwaarde in NL door handelaar
€ 18.635
Werkelijke afschrijving
€ 39.574
Werkelijk afschrijvingspercentage
67,99%
€ 23.877
€ 11.240
Extra leeftijdskorting tenaamstelling
nihil
Door belanghebbende is betaald
€ 3.013
Naheffingsaanslag
€ 8.227
2.9.
Het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 58.209. Vanwege het schadeverleden van de auto heeft de Rechtbank de handelsinkoopwaarde met € 1.000 verminderd naar € 17.635. Overige schade heeft de Rechtbank niet in aanmerking genomen. De Rechtbank heeft het in 2015 geldende belastingtarief toegepast, waardoor de historische bruto BPM is vastgesteld op € 29.899. De door belanghebbende verschuldigde BPM heeft de Rechtbank nader berekend op € 9.058 en de naheffingsaanslag daarom verminderd tot € 6.045.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is tussen partijen de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM in geschil. Voorts is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in geschil.
3.2.
Ter zitting heeft de Inspecteur zijn grief dat artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet van toepassing is uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende heeft haar grief dat de CO2 uitstoot van de auto vastgesteld dient te worden op 138 gram per kilometer en dat hierdoor de historische bruto BPM van de auto € 5.735 bedraagt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Daarnaast heeft zij haar grief dat de waardevermindering in verband met het schadeverleden moet worden vastgesteld op € 2.500 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.4.
Belanghebbende concludeert in haar hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot verdere vermindering van de naheffingsaanslag.
3.5.
De Inspecteur concludeert in zijn incidentele hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot een naheffingsaanslag van € 6.558.

4.Beoordeling van het geschil

Waardevermindering: vertrouwensbeginsel
4.1.
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: Wet BPM) wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering. Die vermindering is op grond van artikel 10, lid 2, van de Wet BPM de afschrijving uitgedrukt in procenten van de consumentenprijs. In de volgende leden van artikel 10 van de Wet BPM is de wijze van berekening van de afschrijving nader uitgewerkt.
4.2.
Ingevolge artikel 10, lid 8, aanhef en letter a, van de Wet BPM bestaat de mogelijkheid om op verzoek de afschrijving te bepalen aan de hand van een taxatierapport indien sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.3.
In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Uitvoeringsregeling BPM). In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring.
4.4.
De Inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 maart 2021 [1] en 9 april 2021 [2] , op het standpunt dat belanghebbende de volgens artikel 9 van de Wet BPM voor de auto verschuldigde BPM diende te voldoen zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering, omdat op het tijdstip van het op aangifte voldoen van BPM de in artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bedoelde essentiële gebreken aan de auto niet waren hersteld. Daardoor is de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag vastgesteld en kunnen volgens de Inspecteur de grieven van belanghebbende niet slagen.
4.5.
Belanghebbende stelt dat de auto gerepareerd is tussen het uitvoeren van de taxatie en het doen van de aangifte BPM. Op het tijdstip van het doen van de aangifte BPM had de auto geen essentiële gebreken en was het niet langer een schadevoertuig. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag een vermindering heeft toegepast op basis van artikel 10 van de Wet BPM. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende aangegeven dat de Inspecteur met zijn stelling terugkomt van een eerder door hem ingenomen standpunt en hiermee het vertrouwensbeginsel schendt.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehouden is bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een naheffingsaanslag BPM, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. In dit verband is van belang dat in het door belanghebbende overgelegde taxatierapport is vermeld dat de auto geen schadevoertuig is. In het taxatierapport is echter ook geschreven dat de ‘langsdragers van het voertuig niet recht in lijn staan’ en is bij de berekening van de schade rekening gehouden met reparatie van de langsdragers. Voorts is in het taxatierapport de brief van de RDW opgenomen waarin is vermeld dat door de vervorming van de langsdragers de auto een schadevoertuig is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. De RDW heeft de auto daarom bij de inschrijving een zogenoemde Wachten op keuren-status (hierna: WOK-status) gegeven.
4.7.
Het Hof stelt onder verwijzing naar overweging 2.7. vast dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitdrukkelijk “(…) de aanvaardbaarheid van de waardering dan wel afschrijving ex artikel 10 van de Wet BPM, heeft beoordeeld.” Daarbij is volgens de kennisgeving de inkoopwaarde door DRZ gebaseerd op een individuele beoordeling van het voertuig en is de waardebepaling “gemotiveerd met toepassing van de huidige regelgeving ten aanzien van het gebruik van een taxatierapport”. De Inspecteur had de beschikking over het taxatierapport en was daardoor bekend met de omstandigheden dat de auto stond geregistreerd als schadevoertuig en dat aan de auto een WOK-status was toegekend. Desondanks heeft de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag zonder voorbehoud een vermindering op grond van artikel 10 BPM toegepast, terwijl daar op grond van 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bij een WOK-status geen recht op bestaat. Voorts heeft de Inspecteur niet betwist dat belanghebbende de taxatiemethode mocht toepassen, terwijl het gebruik van een taxatierapport op grond van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bij een schadevoertuig niet mogelijk is. Gelet op deze feiten en omstandigheden is aannemelijk, zoals door belanghebbende is gesteld, dat de handelwijze van de Inspecteur bij haar redelijkerwijs de indruk heeft gewekt dat ten tijde van het doen van de aangifte een eventuele WOK-status en het zijn van een schadevoertuig niet van belang waren, in die zin dat zij niet in de weg stonden aan de toepassing van een vermindering. Daarmee heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof vertrouwen bij belanghebbende gewekt dat in rechte dient te worden beschermd. Dat sprake zou zijn van een schadevoertuig of dat de auto een WOK-status zou hebben op het moment van het doen van aangifte BPM kan belanghebbende derhalve in hoger beroep niet worden tegengeworpen. Het Hof zal dan ook beoordelen of de door belanghebbende op de voet van artikel 10 van de Wet BPM geclaimde vermindering terecht is, waarbij het Hof tot uitgangspunt neemt dat de door belanghebbende gemaakte keuze voor de taxatiemethode is toegestaan.
Waardevermindering wegens schadeverleden
4.8.
In geschil is of bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto rekening gehouden dient te worden met een correctie vanwege de omstandigheid dat sprake is van een “ex-schade” auto. De Rechtbank heeft wegens het schadeverleden in goede justitie een vermindering van € 1.000 toegepast en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 17.635.
4.9.
De Inspecteur stelt in zijn incidentele hoger beroep dat de Rechtbank de bewijslast onjuist heeft verdeeld. Belanghebbende dient de waardevermindering wegens het schadeverleden aannemelijk te maken en is hier volgens de Inspecteur niet in geslaagd. Voor een waardebepaling in goede justitie bestaat in dit verband geen grond, aldus de Inspecteur.
4.10.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank het waardedrukkende effect van het schadeverleden op de handelsinkoopwaarde correct heeft vastgesteld. Een potentiële koper voor een auto met een schadeverleden wil minder betalen dan voor dezelfde auto zonder schadeverleden. Volgens belanghebbende leidt de ex-schade - ook na volledig herstel van de schade - tot een blijvende waardedaling. De Inspecteur heeft dit betwist.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof kan het schadeverleden van een voertuig, afhankelijk van de omstandigheden van het geval zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van het voertuig, de leeftijd en de kilometerstand, een waardedrukkend effect hebben op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling) en de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (frontaal, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijk schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig zal hiermee dan rekening kunnen worden gehouden. [3]
4.12.
Het enkele gegeven dat een auto een schadeverleden heeft, rechtvaardigt op zichzelf echter niet zonder meer de conclusie dat sprake is van een waardedrukkend effect. In dit verband wijst het Hof voorts op rechtsoverweging 3.4 van het arrest HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat het enkele gegeven dat een gebruikt motorvoertuig verhuurd is geweest aan telkens wisselende derden (‘rental’) niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat het meer dan normale gebruiksschade vertoont. Dat geldt naar het oordeel van het Hof evenzeer voor een schadeverleden van een auto waarvan de schade is hersteld. Op belanghebbende rust daarom de bewijslast om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat het schadeverleden van de auto zodanig is dat dit een omstandigheid is waarmee een potentiële koper rekening zal houden bij de inkoop van de auto. [4]
4.13.
Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt dat de aard van schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra waardevermindering rechtvaardigt. Het Hof weegt hierbij mee dat zowel de taxateur van belanghebbende als de taxateur van DRZ geen extra vermindering in aanmerking heeft genomen enkel vanwege de omstandigheid dat sprake is van een ex-schade auto is. In het licht van hetgeen in 4.11 en 4.12 is overwogen acht het Hof de verwijzing van belanghebbende naar de taxatie-richtlijn van de federatie van gecertificeerde taxateurs, makelaars en veilinghouders in roerende zaken en de vermelding in het taxatierapport dat de auto vanwege de ‘salvage title’ in de Verenigde Staten een permanente incourante marktpositie heeft, te algemeen om daarmee de gestelde waardevermindering aannemelijk te maken.
4.14.
Het Hof ziet derhalve – anders dan de Rechtbank - geen reden om een waardevermindering in aanmerking te nemen vanwege het zijn van ‘ex-schade’ auto. De handelsinkoopwaarde is voor het overige niet in geschil en stelt het Hof daarmee vast op € 18.635.
Historische nieuwprijs
4.15.
In artikel 10, lid 8, van de Wet BPM is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet BPM, en de BPM op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de hiervóór bepaalde taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
4.16.
Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet BPM wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.
4.17.
Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting (artikel 9, lid 4, van de Wet BPM).
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat de netto-catalogusprijs van de auto € 43.364 bedraagt, dat de daarover verschuldigde omzetbelasting € 9.106 is en dat de catalogusprijs mitsdien € 52.470 bedraagt. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan BPM dat ingevolge artikel 10, lid 8, van de Wet BPM in aanmerking moet worden genomen. Volgens belanghebbende dient gerekend te worden met een bruto BPM van € 29.899 op basis van een CO2-uitstoot van 220 gram per kilometer. Belanghebbende stelt dat de historische nieuwprijs van de auto daarom (€ 52.470 + € 29.899=) € 82.369 bedraagt.
4.19.
De Inspecteur rekent onder verwijzing naar de koerslijst X-RAY met een bruto BPM van € 5.736 op basis van een CO2 uitstoot van 132 gram per kilometer. Volgens de Inspecteur bedraagt de historische nieuwprijs, conform de aangifte van belanghebbende, € 58.209.
4.20.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [5] Nu de handelsinkoopwaarde van de auto van € 18.635 is gebaseerd op de waarde van de referentieauto zoals opgenomen in de koerslijst van X-Ray, brengt dit naar het oordeel van het Hof logischerwijs mee dat de bruto-BPM ook wordt gebaseerd op de gehanteerde referentieauto, zoals de Inspecteur heeft gedaan. De referentieauto heeft een CO2-uitstoot van 132 gram per kilometer. Dat de geregistreerde CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan BPM zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. Het gelijk is ook in zoverre aan de Inspecteur.
Extra leeftijdskorting
4.21.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank in haar berekening van de BPM ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toepassing van een extra leeftijdskorting als gevolg van het verstrijken van de termijn tussen de datum van aangifte en de datum waarop de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden.
4.22.
De Inspecteur betwist niet dat belanghebbende recht heeft op een extra leeftijdskorting, maar beroept zich in dat verband op, kort gezegd, interne compensatie. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 26 maart 2021 [6] en 9 april 2021 [7] komt belanghebbende vanwege de WOK-status van de auto niet in aanmerking voor een vermindering van de verschuldigde BPM, aldus de Inspecteur.
4.23.
Voor interne compensatie is geen plaats indien een dergelijke compensatie strijdig is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dit kan het geval zijn indien bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur in (hoger) beroep niet van een ingenomen standpunt zou terugkomen. [8]
4.24.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.7 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat de WOK-status van de auto niet in de weg staat aan een vermindering op grond van artikel 10 van de Wet BPM. De extra leeftijdskorting maakt hiervan deel uit aangezien deze is gebaseerd op artikel 10, lid 1 en 2, van de Wet BPM. Het gewekte vertrouwen verhindert dat de Inspecteur in hoger beroep van het tijdens de aanslagregeling ingenomen standpunt terugkomt en dienaangaande een beroep doet op interne compensatie. Belanghebbende kan derhalve aanspraak maken op een extra leeftijdskorting.
Hoogte naheffingsaanslag
4.25.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de naheffingsaanslag als volgt te worden vastgesteld.
4.26.
Gelet op de historische nieuwprijs van € 58.209, de handelsinkoopwaarde van € 18.635 en de historische bruto BPM van € 29.899, bedraagt de verschuldigde BPM ten tijde van de aangifte € 9.571 ( € 18.635/ € 58.209 x € 29.899).
4.27.
Ten tijde van de aangifte (17 juni 2019) was de auto drie jaren en afgerond vijf maanden oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling BPM was op dat moment 61,163%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 9.571 / (1 -/- 0,61163) = € 24.644. Op het moment van de tenaamstelling (4 juli 2019) was de auto drie jaren en afgerond zes maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 61,996%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 /- 0,61996) x € 24.644 = € 9.365 bedraagt. De extra leeftijdskorting bedraagt derhalve € 9.571 - € 9.365 = € 206. Gelet op het voorstaande dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 6.352 (€ 9.365 - € 3.013).
Proceskostenvergoeding
4.28.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534.
4.29.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [9] dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen.
4.30.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit proceskosten bestuursrecht de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling. Dit betekent dat de grief van belanghebbende slaagt. De Rechtbank had voor de beroepsfase uit moeten gaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2023: € 837).
Slotsom
4.31.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.30 is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Op grond van hetgeen is overwogen in 4.27 is het incidentele hoger beroep van de Inspecteur eveneens gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het principale hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 592 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 296), € 1.674 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837) en € 1.674 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837), ofwel in totaal op € 3.940.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindert de naheffingsaanslag BPM tot € 6.352; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (E. Breedveld)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
2.HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4046, r.o. 4.17.
4.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7912, r.o. 4.7.
5.HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4
6.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
7.HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.
8.HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1831.
9.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.