ECLI:NL:HR:2023:166

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
21/01886
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voortduren beslag op geldbedrag en autosleutel in hennepteeltzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met verdenking van hennepteelt beslag had laten leggen op een geldbedrag van € 1.080 en een autosleutel. De klager stelde dat de beslissing van de rechtbank niet in het openbaar was uitgesproken, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet de juiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van het voortduren van het beslag. De rechtbank had geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vorderde, omdat het geldbedrag mogelijk kon dienen voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze motivering ontoereikend was, omdat niet duidelijk was hoe het beslag zou bijdragen aan het aantonen van dit voordeel. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor zover het de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag betrof. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor een nieuwe beoordeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01886 B
Datum7 februari 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2021, nummer RK 21/318, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bestreden beslissing niet in het openbaar is uitgesproken.
2.2
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden, blijkt niet dat de beslissing van de rechtbank overeenkomstig artikel 24 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het openbaar is uitgesproken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.3
De Hoge Raad zal doen wat de rechtbank had moeten doen en zelf de beslissing op de openbare terechtzitting uitspreken.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave aan de klager van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.080.
3.2.1
De rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift, voor zover dat strekt tot teruggave aan de klager van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.080 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Procesgang
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klager in beslag genomen voorwerpen ter zake waarvan klager nog geen kennisgeving van ontvangst heeft ontvangen, te weten:
1. Geldbedrag somme zijnde EUR 1080,- (goednummer: 2771032);
(...)
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. Onder klager zijn de voornoemde goederen op 24 januari 2021 op de voet van artikel 94 Sv in beslag genomen, met uitzondering van de mobiele telefoon, welke op 23 januari 2021 op de voet van artikel 94 Sv in beslag is genomen;
2. Klager heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. Het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager als verdachte.
(...)
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Met betrekking tot het beslagen geldbedrag
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Verdachte is gezien in een auto, waarin na controle hennepresten is aangetroffen in een bigshopper-tas. Naar eigen zeggen ging het volgens verdachte om ‘afval’ en wilde hij dat weggooien. Hierop hebben verbalisanten zijn woning gecontroleerd en is in één van de slaapkamers waar verdachte verbleef een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Het onderzoek naar deze verdenking loopt nog en het geldbedrag is in beslag genomen met het doel wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. De rechtbank overweegt voorts dat de rechter-commissaris inmiddels een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft afgegeven, alsmede dat het Openbaar Ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel thans heeft ingeschat op circa 11.000 euro.
De procedure in raadkamer behelst een summier karakter: het is niet aan de rekestenrechter om vooruit te lopen op de inhoudelijke behandeling door de strafrechter. Klager heeft verklaard dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. In het kader van deze procedure is dat echter niet vast te stellen. Zoals hiervoor is overwogen blijkt namelijk uit het voorlopige dossier dat er een in werking zijnde hennepkwekerij in het huis van klager is aangetroffen. Naar algemene ervaringsregels is bekend dat met de kweek van hennep grote geldbedragen verdiend kunnen worden. In onderhavige situatie is het daarom niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het wellicht uit de baten van hennepkweek komt. In hoeverre dit het geval is, zal door de strafrechter – later oordelend – worden beoordeeld. Op dit punt in de procedure acht de rechtbank het dus niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard of dat aan klager – gelet op de verdenking -– een ontnemingsvordering zal worden opgelegd. Het strafvorderlijk belang is dus nog altijd aanwezig hetgeen met zich brengt dat er een belang is bij het voortduren van het beslag.
Het beklag ten aanzien van het geldbedrag zal daarom ongegrond worden verklaard.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer heeft de raadsman van de klager daar een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud geldt als ingevoegd in dat proces-verbaal. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“4. Resteert het beslag op het geld van cliënt.
5. Hierop is klassiek beslag gelegd, op grond van art. 94 Sv.
(...)
10. M.b.t. het geld wordt niet voldaan aan art. 33a lid 1 Sr sub b Sr. Er zijn geen aanwijzingen dat cliënt heeft verdiend aan de hem verweten feiten. Er zijn geen aanwijzingen voor handel, althans er zijn geen aanwijzingen voor overdracht van geld. Er zijn ook geen aanwijzingen voor witwassen.
11. Uit ECLI:NL:HR:2020:1607 volgt dat bewezenverklaring van het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs onvoldoende is voor verbeurdverklaring van geld.
12. De vraag is dus waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden, uitgaande van het voorliggende dossier.
13. De HR oordeelt dat de rechtbank in haar beslissing zal moeten motiveren waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld verbeurd verklaard gaat worden. Het feit dat er wisselende verklaringen gegeven worden voor het voorhanden hebben van het geld is niet toereikend voor het laten voortduren van het beslag (ECLI:NL:HR:2010:BO7233; ECLI:NL:HR:2012:BT2182). I.c. heeft cliënt een duidelijke verklaring gegeven voor het geld. Hij heeft het gepind.
14. Kort en goed meen ik dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het onder cliënt in beslag genomen geld verbeurd verklaard gaat worden. Reden waarom ik u verzoek het klaagschrift gegrond te verklaren, ook t.a.v. het geld.”
Bij deze pleitnota is als bijlage een foto opgenomen, waarop een bankrekeningnummer ten name van “ [naam] ” en een opname op 23 januari 2021 van een geldbedrag van € 1.000 bij een geldautomaat in Almere staan vermeld.
3.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd op (onder meer) het geldbedrag van € 1.080. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Bij die belangen kan het gaan om het aan de dag brengen van de waarheid – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering vordert ook het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128.)
3.4.1
Het cassatiemiddel klaagt allereerst dat het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.080 in bewaring moet blijven voor het aantonen van eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel, niet begrijpelijk is.
3.4.2
De rechtbank heeft haar oordeel dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op het geldbedrag vordert, onder meer daarop gegrond dat dit voorwerp kan dienen voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering is immers niet begrijpelijk hoe de handhaving van het beslag kan bijdragen aan het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.5.1
Het cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager een ontnemingsvordering zal worden opgelegd.
3.5.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geldbedrag van € 1.080 in beslag is genomen op grond van artikel 94 Sv. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van dit beslag vordert omdat “de rechtbank het (...) niet hoogst onwaarschijnlijk [acht] (...) dat aan klager – gelet op de verdenking – een ontnemingsvordering zal worden opgelegd”. Daarmee heeft de rechtbank, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, een andere dan de toepasselijke – en dus een onjuiste – maatstaf aangelegd.
3.6.1
Het cassatiemiddel klaagt daarnaast over het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard.
3.6.2
De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het geldbedrag verbeurd zal worden verklaard, betrokken dat de klager heeft verklaard dat het geldbedrag een legale herkomst heeft, maar dat die herkomst in het kader van de beklagprocedure niet is vast te stellen, en verder overwogen dat het geldbedrag “wellicht uit de baten van hennepkweek komt”. Mede gelet op wat namens de klager – onder verwijzing naar een geldopname – is aangevoerd op de zitting van de rechtbank, zoals weergegeven hiervoor onder 3.2.2, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.7
Voor zover het cassatiemiddel over het vorenstaande klaagt, slaagt het. Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het gelegde beslag op het geldbedrag van € 1.080;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 februari 2023.