Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
13 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs, waaronder heroïne, cocaïne en MDMA, op 12 januari 2016 te Leeuwarden. De verdachte had twee bolletjes heroïne afgeleverd en was in het bezit van een hoeveelheid harddrugs. Tijdens de aanhouding werden in de auto van de verdachte en in haar jas in totaal € 314,30 en € 4.255 aan geld aangetroffen, wat leidde tot de verbeurdverklaring van deze bedragen door het hof.
De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet toereikend had gemotiveerd dat het bewezenverklaarde feit was begaan met betrekking tot de geldbedragen. De Hoge Raad stelde vast dat de vaststelling van het hof dat het geld uit kleine coupures bestond, niet voldoende was om de verbeurdverklaring te rechtvaardigen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de verbeurdverklaring van geldbedragen in drugszaken, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van een duidelijke link tussen het strafbare feit en de inbeslaggenomen voorwerpen onderstreept.