ECLI:NL:HR:2020:1607

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/01687
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring van inbeslaggenomen geldbedragen in drugszaken en de motivering daarvan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs, waaronder heroïne, cocaïne en MDMA, op 12 januari 2016 te Leeuwarden. De verdachte had twee bolletjes heroïne afgeleverd en was in het bezit van een hoeveelheid harddrugs. Tijdens de aanhouding werden in de auto van de verdachte en in haar jas in totaal € 314,30 en € 4.255 aan geld aangetroffen, wat leidde tot de verbeurdverklaring van deze bedragen door het hof.

De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet toereikend had gemotiveerd dat het bewezenverklaarde feit was begaan met betrekking tot de geldbedragen. De Hoge Raad stelde vast dat de vaststelling van het hof dat het geld uit kleine coupures bestond, niet voldoende was om de verbeurdverklaring te rechtvaardigen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de verbeurdverklaring van geldbedragen in drugszaken, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van een duidelijke link tussen het strafbare feit en de inbeslaggenomen voorwerpen onderstreept.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01687
Datum13 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2019, nummer 21-002002-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof zodat deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen van € 314,30 en € 4.255.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 12 januari 2016 te Leeuwarden opzettelijk heeft afgeleverd twee bolletjes heroïne en opzettelijk heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid heroïne, cocaïne, en 3,80 gram MDMA, zijnde heroïne en cocaïne en MDMA middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen nummer PL0100-2016012054-11, d.d. 12 januari 2016, (p. 54 e.v. van een dossier met registratienummer PL0100-2016012054) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 12 januari 2016 waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , belast met de aanpak van veelvoorkomende criminaliteit, waaronder eveneens de druggerelateerde overlast. Wij zagen op het Noordvliet de ons ambtshalve harddruggebruikster [betrokkene 1] staan. Wij zagen dat zij daar stond in het gezelschap van een ons op dat moment onbekende man met eveneens het uiterlijk van een druggebruiker. Wij zagen dat zij daar verdekt achter een schutting stonden. Wij zagen dat de genoemde man een mobiele telefoon aan het oor vasthield. Beide personen keken druk om zich heen. Wij kregen het vermoeden dat mogelijk een overdracht zou plaatsvinden van stoffen genoemd in lijst 1 van de Opiumwet. Wij besloten in de directe omgeving post te vatten en gaven onze bevindingen door aan verbalisant [verbalisant 3] . Kort daarop zagen wij beide personen lopen in de richting van het parkeerterrein aan de Oosterbuurt. Ambtshalve was het ons bekend dat door de omwonenden van die straat veel overlast wordt ondervonden door personen die zich bezig houden of hebben gehouden met de koop en verkoop van stoffen genoemd in lijst 1 van de Opiumwet. Daarom hadden wij het vermoeden dat daar een overdracht van genoemde stoften zou plaatsvinden. Wij vatten post op het parkeerterrein en herkenden de manspersoon die in het gezelschap van [betrokkene 1] was als de ons ambtshalve bekende [betrokkene 2] , eveneens een harddruggebruiker. Wij zagen een personenauto, merk Audi, type A3 kleur zwart en voorzien van kenteken [kenteken] het genoemde parkeerterrein oprijden. Wij zagen dat [betrokkene 2] bij het zien van dit voertuig meteen in de richting hiervan begon te lopen. Wij zagen dat [betrokkene 2] , aangekomen bij het genoemde voertuig, plaatsnam op de passagiersstoel. Wij hadden een redelijk vermoeden dat er op dat moment een overdracht van genoemde stoffen zou plaatsvinden. Wij zijn naar het voertuig toegelopen teneinde de beide inzittenden aan een controle op de overtreding van de Opiumwet te onderwerpen. Na ons gelegitimeerd te hebben, trokken wij de portieren van het genoemde voertuig open. Daarbij zagen we dat de bestuurster van het voertuig de ons ambtshalve bekende [verdachte] betrof. Ik, [verbalisant 2] , zag dat [verdachte] twee boterhamzakjes in haar handen hield. Ik zag dat in deze zakjes bolletjes zaten. Zij liet de zakjes vallen. Ik, [verbalisant 1] , zag deze boterhamzakjes nu ook. Wij zagen dat het ene zakje bruine bolletjes bevatte en het andere witte bolletjes. Ambtshalve herkenden wij de inhoud van die zakjes als zijnde vermoedelijk verpakte heroïne en cocaïne. Hierop hielden wij [verdachte] en [betrokkene 2] aan op verdenking van het overtreden van de Opiumwet. Op het moment dat [betrokkene 2] door mij, [verbalisant 1] uit de auto werd gehaald, zag ik een tweetal bruine bolletjes, vermoedelijk verpakte heroïne op de passagiersstoel vallen. Daarom had ik een redelijk vermoeden dat hij deze bolletjes zojuist van [verdachte] gekocht had. Tevens zag ik nabij de middenconsole een bundel samengevouwen eurobiljetjes liggen. Ik zag dat het biljetjes van 5 en 10 euro betrof. Ambtshalve was het mij bekend dat de drugs met kleine coupures betaald worden. Ik, [verbalisant 2] , haalde [verdachte] uit de auto. Daarbij zag ik in de binnenzak van haar jas die zij los droeg, een bundel samengevouwen eurobiljetten zitten. Ik, [verbalisant 3] , was inmiddels ook ter plaatse gekomen. Ik zag dat [verdachte] in mijn bijzijn toestemming aan [verbalisant 2] gaf om het genoemde geld uit haar jaszak te pakken. Ik, [verbalisant 2] , heb direct dat geld in een sealbag gedaan en deze geseald. Verder zagen wij dat in de auto diverse biljetjes van 5 euro verspreid door de auto lagen. De door ons aangetroffen drugs en het genoemde geld werden na de aanhouding in beslag genomen.”
2.3
Het hof heeft bij de strafoplegging een geldbedrag van € 314,30 en een geldbedrag van € 4.255 verbeurd verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof acht het, gegeven de omstandigheden waarin het beslag is aangetroffen, aannemelijk dat het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (te weten: geldbedragen van € 314,30 en € 4255,00). Deze geldbedragen behoren aan verdachte toe. Over de herkomst van het geld heeft verdachte wisselende verklaringen afgelegd. Het hof stelt vast dat het geld bestaat uit kleine coupures die in de auto van verdachte en in haar jas in een bundel zijn aangetroffen terwijl verdachte eveneens in bezit was van de drugs zoals aangetroffen in haar jas en in de auto waarin zij op dat moment reed. Het hof heeft rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.”
2.4.1
Artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
2.4.2
Onder ‘het feit’ in artikel 33a lid 1, onder b Sr moet het bewezenverklaarde feit worden verstaan.
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit is begaan “met betrekking tot de geldbedragen”. Nu het hof heeft bewezenverklaard het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Dat het hof heeft vastgesteld dat het geld bestaat uit kleine coupures die in de auto van verdachte en in haar jas in een bundel zijn aangetroffen terwijl verdachte eveneens in bezit was van de drugs zoals aangetroffen in haar jas en in de auto waarin zij op dat moment reed, volstaat daartoe niet.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 oktober 2020.