4.1.1 Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel van de Rechtbank dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is op de valutawinst.
4.1.2 Artikel 13, lid 6, van de Wet heeft het oog op gevallen waarin de totale omvang van de tegenprestatie voor de verkrijging of vervreemding van een deelneming op voorhand onzeker is omdat deze geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang nog niet vaststaat op het moment van die verkrijging of vervreemding. Deze bepaling strekt ertoe geschillen te voorkomen die kunnen ontstaan indien de koper en de verkoper bij de waardering van het als tegenprestatie verkregen recht van een verschillende schatting uitgaan.
4.1.3 In overeenstemming met die strekking moet worden aangenomen dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin een deelneming wordt verkregen tegen een vaste prijs. Daarbij is niet van belang of deze prijs al of niet in termijnen wordt betaald. Dat wordt niet anders indien, zoals in dit geval, (i) de koopprijs van de deelneming is overeengekomen in een andere valuta dan de geldeenheid waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, en (ii) die koopprijs of een deel daarvan pas na de verkrijging van de deelneming wordt betaald. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid dat de waarde van de verplichting tot betaling van de koopprijs, uitgedrukt in de valuta waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, na de verkrijging van de deelneming wijzigingen ondergaat als gevolg van valutaschommelingen.Die mogelijkheid heeft echter niet tot gevolg dat verschillen van inzicht kunnen ontstaan over de waarde van die verplichting op het moment van verkrijging van de deelneming (zie de onderdelen 4.11 tot en met 4.14 van de conclusie van de AdvocaatGeneraal).
4.1.4 De bewoordingen van artikel 13, lid 6, van de Wet staan de hiervoor in 4.1.3 gegeven uitleg toe.
4.1.5 Hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, brengt mee dat het oordeel van de Rechtbank juist is. Het eerste middel faalt daarom.
4.2.1 Het tweede middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen van de Rechtbank over de verrekening van houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren.
4.2.2 Het houdster- en financieringsverlies dat belanghebbende wenst te verrekenen met de valutawinst in 2015 is een verlies als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet. Een dergelijk verlies kan op grond van letter a van deze bepaling slechts worden verrekend met de belastbare winsten van jaren waarin de feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen. Als gevolg van de juridische fusie met de dochtervennootschap heeft belanghebbende in het onderhavige jaar (2015) ook andersoortige werkzaamheden verricht, zodanig dat haar feitelijke werkzaamheid gedurende dat jaar niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestond uit het houden van deelnemingen of het financieren van met haar verbonden lichamen. Zonder nadere voorziening brengt het bepaalde in artikel 20, lid 4, van de Wet daarom mee dat het houdster- en financieringsverlies van belanghebbende niet kan worden verrekend met haar belastbare winst van het jaar 2015.
4.2.3 Een dergelijke nadere voorziening is getroffen in artikel 15ae, lid 3, van de Wet voor het geval een belastingplichtige met verliezen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid. Bij de beoordeling in hoeverre houdster- en financieringsverliezen van jaren vóór de totstandkoming van de fiscale eenheid kunnen worden verrekend met latere winsten, vindt de werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet op grond van artikel 15ae, lid 3, van de Wet alleen plaats op het niveau van de desbetreffende in de fiscale eenheid opgenomen maatschappij die het houdster- en financieringsverlies heeft geleden, en dus niet op het niveau van de fiscale eenheid.
4.2.4 Voor het geval een belastingplichtige met verliezen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet een juridische fusie aangaat met een lichaam dat andere activiteiten verricht dan bedoeld in die bepaling, heeft de wetgever niet een vergelijkbare nadere voorziening getroffen.
4.2.5 Het tweede middel faalt voor zover het inhoudt dat de wetgever hierdoor gelijke gevallen zonder rechtvaardiging ongelijk behandelt. Bij een fiscale eenheid gaat het om afzonderlijke rechtspersonen, waardoor een onderscheid tussen de werkzaamheden en de daaraan toerekenbare winsten van die rechtspersonen minder uitvoeringstechnische complicaties zal opleveren dan een uitsplitsing van werkzaamheden en winsten die zou moeten plaatsvinden binnen één door een juridische fusie ontstane rechtspersoon. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 20, lid 4, van de Wetmoet worden aangenomen dat de wetgever mede om die reden ervoor heeft gekozen om niet een vergelijkbare nadere voorziening te treffen voor het geval van een statuswijziging van de belastingplichtige (in dit geval: het verliezen van de status van houdster- en financieringsvennootschap), ook niet wanneer deze wijziging het gevolg is van een juridische fusie. Van die keuze kan niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot.
4.2.6 Een nadere voorziening zoals hiervoor in de slotzin van 4.2.2 bedoeld, kan evenmin worden gevonden in voorwaarde 2a. Die voorwaarde houdt slechts in dat de winst van de verkrijgende rechtspersoon wordt gesplitst met het oog op de in voorwaarde 2d geregelde beperking van de in de Wet voorziene mogelijkheid tot verliesverrekening. Voorwaarde 2a voorziet niet in splitsing van de feitelijke werkzaamheden van de verkrijgende rechtspersoon. Die voorwaarde strekt niet tot een verrekening van verliezen die verder gaat dan uit de toepassing van de wettelijke regeling, waaronder artikel 20, lid 4, van de Wet, voortvloeit.
4.2.7 Aangezien een nadere voorziening zoals hiervoor in de slotzin van 4.2.2 bedoeld ook niet in enige andere regeling is opgenomen, kan het houdster- en financieringsverlies van belanghebbende op grond van artikel 20, lid 4, van de Wet niet worden verrekend met haar belastbare winst van het jaar 2015.
4.2.8 De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank zijn dan ook juist, zodat het tweede middel ook voor het overige faalt.