In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting. De zaak betreft een geschil tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën over de afwaardering van vorderingen op kopers van certificaten van aandelen. Belanghebbende, [X] B.V., had in 2008 certificaten van aandelen verkocht aan derden, waarbij de koopprijs niet direct werd voldaan, maar onder bepaalde voorwaarden werd erkend als schuldigerkenning. De Inspecteur van de Belastingdienst stond de afwaardering van deze vorderingen niet toe in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2012, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de afwaardering niet kon worden toegestaan, omdat de vorderingen in economische zin samenhingen met de verkoop van de certificaten en als zodanig moesten worden beschouwd bij de bepaling van de prijs waarvoor de certificaten waren vervreemd.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de vorderingen die voortvloeien uit de schuldigerkenning, moeten worden aangemerkt als de prijs waarvoor de certificaten zijn vervreemd, in plaats van de in de overeenkomst vermelde koopsommen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van belanghebbende niet konden leiden tot cassatie, omdat het Hof op juiste wijze had geoordeeld over de samenhang tussen de verschillende elementen van de transactie en de toepassing van de wet. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.