Geschil7.In geschil is de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2015. Meer specifiek in geschil is of de valutawinst onder de deelnemingsvrijstelling valt op grond van artikel 13, lid 6, van de Wet. Indien de valutawinst niet is vrijgesteld, is in geschil of eiseres tot het bedrag van de valutawinst voorfusieverliezen kan verrekenen.
8. Eiseres stelt dat zij de koopsom van [B.V.] B.V. in MYR schuldig is gebleven. Zij heeft die schuld op 29 oktober 2015 afgelost, waarbij zij een valutawinst heeft gerealiseerd. De valutawinst valt volgens eiseres op grond van artikel 13, lid 6, van de Wet onder de deelnemingsvrijstelling. Subsidiair stelt eiseres dat zij tot het bedrag van de valutawinst houdsterverliezen kan verrekenen. Voor de toepassing van de activiteitentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet moet de juridische fusie op grond van voorwaarde 2a van het Besluit worden genegeerd en dient winstsplitsing plaats te vinden.
9. Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de koopsom van de aandelen [B.V.] B.V. schuldig is gebleven. In elk geval is artikel 13, lid 6, van de Wet volgens verweerder niet van toepassing en kan de belastbare winst van eiseres op grond van artikel 20, lid 4, van de Wet niet worden verrekend met houdsterverliezen. Eiseres is na de fusie met [B.V.] B.V. een operationele vennootschap die haar houdsterstatus heeft verloren. Aan winstsplitsing wordt dan niet meer toegekomen.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank acht, gelet op de door eiseres overgelegde bewijsstukken (een betalingsopdracht, een bankafschrift en een balans van de verkoper) en de daarop door haar gegeven toelichting, aannemelijk dat zij de koopsom voor de aandelen [B.V.] B.V. (uiteindelijk) schuldig is gebleven. De door verweerder overgelegde en niet-ondertekende ‘Deed of sale, purchase and transfer [ [B.V.] B.V.]’, gedateerd 24 januari 2014, waarin staat dat de koopsom is betaald, acht de rechtbank onvoldoende om van het tegendeel uit te gaan.
11. Artikel 13, lid 6, van de Wet (tekst 2015) luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Indien een deelneming of een deel daarvan is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren bij de vervreemder de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.(...)”
12. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat artikel 13, lid 6, van de Wet is bedoeld voor situaties waarin een deelneming wordt verkocht of gekocht in het kader van een earn-outregeling. Een earn-outregeling geldt daarbij als een verkoopovereenkomst waarbij de prijs van de deelneming geheel of ten dele bestaat uit een recht op toekomstige uitkeringen waarvan het totale bedrag als zodanig onzeker is.Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is af te leiden dat de wetgever met de regeling heeft beoogd de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen winstrecht onder de deelnemingsvrijstelling te brengen teneinde te voorkomen dat koper en verkoper van een verschillende schatting uitgaan, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg.Dit geldt ook bijvoorbeeld voor waardeveranderingen die het gevolg zijn van oprenting van de contant gemaakte termijnen en van valutawijzigingen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing op het valutaresultaat. Eiseres heeft de deelneming op 24 januari 2014 gekocht voor een afgesproken vaste prijs van MYR 24.493.878. De deelneming is dus niet verkregen tegen een prijs welke (geheel of ten dele) bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat. Uit de wetsgeschiedenis volgt evenmin dat de wetgever de bedoeling heeft gehad de onderhavige situatie, waarbij geen sprake is van een earn-outregeling maar van een onzekere valutafactor, ook onder de reikwijdte van artikel 13, lid 6, van de Wet te brengen.
Verliesverrekening mogelijk?
14. Artikel 20, lid 4, van de Wet (tekst 2015) luidt:
“Indien de feitelijke werkzaamheid van een belastingplichtige gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, is in afwijking van het tweede lid het verlies van dat jaar slechts verrekenbaar met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van jaren waarin:
a. de feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige eveneens gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, [werkzaamhedentoets] (…)”
15. Vast staat dat de feitelijke werkzaamheden van eiseres in het onderhavige jaar gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestonden uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen, als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet. Eiseres voldoet dan ook niet aan de zogenoemde werkzaamhedentoets van dit artikel en zij kwalificeert hierdoor niet meer als houdster- dan wel financieringsmaatschappij. Gelet hierop kan eiseres geen houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren verrekenen met door haar in het jaar 2015 behaalde winsten. Standaardvoorwaarde 2a van het Besluit maakt dit niet anders. Het betoog van eiseres dat voor de toepassing van de werkzaamhedentoets de juridische fusie moet worden genegeerd, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting. Uit de parlementaire geschiedenisvolgt duidelijk dat de werkzaamhedentoets dient plaats te vinden op het niveau van de belastingplichtige en dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen geen winstsplitsing toe te passen, zoals wordt toegepast bij het fiscale eenheidsregime voor de vennootschapsbelasting. Dit geldt ook voor een situatie als de onderhavige waarbij er sprake is geweest van een juridische fusie. In het onderhavige geval wordt verliesverrekening beperkt op grond van artikel 20, lid 4 van de Wet. Artikel 14b, lid 4 van de Wet dwingt verweerder niet tot toepassing van de winstsplitsing zoals voorgeschreven in voorwaarde 2a van het Besluit. Dit volgt ook uit de in standaardvoorwaarde 2d van het Besluit opgenomen zinsnede “behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt”. Nu winstsplitsing zoals eiseres voorstaat op grond van artikel 20, lid 4, van de Wet niet mogelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de valutawinst geheel dan wel gedeeltelijk toerekenbaar is aan houdsteractiviteiten van eiseres.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.