ECLI:NL:HR:2023:1531

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
22/02144
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de uitleg van een testament na hertrouwen en het krijgen van kinderen

In deze zaak gaat het om de uitleg van een testament in het kader van erfrecht. De erflater heeft in 2006 zijn toenmalige echtgenote benoemd tot enige erfgenaam, met een subsidiaire erfstelling voor zijn broer. Na de scheiding van zijn eerste vrouw en zijn hertrouwen met de weduwe, die samen met hem twee kinderen kreeg, vordert de weduwe een verklaring voor recht dat de broer geen rechten kan ontlenen aan het testament. De rechtbank heeft de vordering van de weduwe toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering afgewezen. De weduwe en haar kinderen hebben cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onjuist heeft geoordeeld over de uitleg van het testament. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat bij de uitleg van een testament ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheden die zich na het opmaken van het testament hebben voorgedaan, zoals de hertrouw en de geboorte van kinderen. Dit kan van invloed zijn op de verhoudingen die de erflater met zijn uiterste wil heeft willen regelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02144
Datum10 november 2023
ARREST
In de zaak van
1. [de weduwe],
wonende te [woonplaats],
hierna: [de weduwe],
2. [kind 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [kind 1],
3. [kind 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [kind 2],
EISERS tot cassatie,
hierna: [de weduwe en de kinderen],
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
[de broer],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de broer],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak NL18.17732 van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2019;
b. de arresten in de zaak 200.261.203 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020, 20 april 2021 en 22 maart 2022.
[de weduwe en de kinderen] hebben tegen het arrest van het hof van 22 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld.
[de broer] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [de broer] toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van [de broer] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de weduwe] is de weduwe van [de erflater] (hierna: de erflater); [de broer] is zijn broer. [de broer] werkt sinds 1990 in de onderneming van de erflater.
(ii) De erflater heeft in 2006 voor het laatst beschikt over zijn nalatenschap. In zijn testament heeft hij zijn toenmalige echtgenote benoemd tot zijn enige erfgename onder de voorwaarde dat hun huwelijk nog bestaat op zijn sterfdag. De erflater heeft in zijn testament ook een subsidiaire erfstelling opgenomen, die luidt:
“SUBSIDIAIRE ERFSTELLING. VI Voor het geval dat de onder II. gemaakte erfstelling [van zijn toenmalige echtgenote] geen gevolg heeft, benoem ik mijn broer [[de broer]] (...) tot mijn enige erfgenaam. Indien hij niet van mij erft benoem ik zijn afstammelingen die in Nederland zijn geboren tot mijn enige erfgenamen.”
(iii) De erflater en zijn toenmalige echtgenote zijn in 2009 gescheiden, zodat de toenmalige echtgenote geen erfgenaam is.
(iv) De erflater en [de weduwe] zijn in 2009 gehuwd.
(v) De erflater en [de weduwe] hebben samen twee kinderen: [kind 1] (geboren in 2011) en [kind 2] (geboren in 2014).
(vi) De erflater is in 2017 overleden.
(vii) De erflater heeft gedurende zijn huwelijk met [de weduwe] op enig moment een concept van een testament laten maken. In dat concept staat dat hij alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroept en zijn echtgenote en – indien aanwezig – zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemt. Dit concept heeft niet geleid tot de ondertekening van een overeenkomstig testament bij de notaris, zodat zijn laatste testament het hiervoor onder (ii) bedoelde testament van 2006 is.
(viii) [de broer] heeft de nalatenschap van de erflater beneficiair aanvaard.
2.2
[de weduwe] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [de broer] aan het hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde testament van 2006 geen rechten kan ontlenen.
2.3
De rechtbank heeft de vordering toegewezen. [1]
2.4
Het hof heeft bij tussenarrest overwogen dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij ook [kind 1] en [kind 2] zijn betrokken, en [de weduwe] in de gelegenheid gesteld hen in het hoger beroep te betrekken. [2] Nadat vervolgens [kind 1] en [kind 2] in het geding waren verschenen, heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [de weduwe] afgewezen. [3] Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
In de kern gaat het om de vraag of de (subsidiaire) erfstelling van [de broer] in het testament van erflater uit 2006 nog steeds geldt. De uitleg die [de weduwe] aan die erfstelling geeft, komt erop neer dat zij alleen is gemaakt voor het geval erflater bij zijn overlijden niet gehuwd is en geen afstammelingen achterlaat. (rov. 3.1)
Om te kunnen vaststellen op welk rechtsgevolg de erfstelling van [de broer] in het testament van erflater is gericht, is uitleg nodig. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij die uitleg worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Feiten en omstandigheden van na het maken van het testament kunnen alleen meedoen bij de uitleg als erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen. (rov. 3.3)
Vast staat dat erflater in 2006 een restaurant exploiteerde, op dat moment getrouwd was en geen kinderen had en dat [de broer], zijn jongste broer, destijds al sinds 1990 als kok in het restaurant werkte. Niet is komen vast te staan hoe het vermogen van erflater destijds was samengesteld. Ook staat niet vast of erflater of zijn toenmalige echtgenote in 2006 al concreet aan echtscheiding dachten. (rov. 3.4)
Het hof leidt uit het testament van erflater af welke verhoudingen hij daarmee – kennelijk – wilde regelen. (rov. 3.5)
Erflater heeft zijn toenmalige echtgenote tot enig erfgename benoemd. Hij heeft dat gedaan voor het geval zijn huwelijk met haar wordt ontbonden door zijn overlijden. De erfstelling van zijn toenmalige echtgenote geldt niet als er bij overlijden van erflater een echtscheidingsbeschikking is gegeven. (rov. 3.6)
Voor het geval zijn toenmalige echtgenote geen erfgenaam is, heeft erflater [de broer] tot zijn enige erfgenaam benoemd en als [de broer] niet erft de afstammelingen van [de broer] die in Nederland zijn geboren. (rov. 3.7)
Gelet op de omstandigheden waaronder erflater deze erfstellingen in 2006 heeft gemaakt en de verhoudingen die hij kennelijk wilde regelen biedt de tekst van het testament onvoldoende aanknopingspunten voor de door [de weduwe en de kinderen] voorgestane uitleg. In het testament is niet verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als erflater hertrouwt en afstammelingen achterlaat. Dat die situatie zich wel voordeed op het moment van overlijden van erflater is een omstandigheid van na het maken van het testament van 2006. Erflater is in zijn testament niet vooruitgelopen op die omstandigheid. [de weduwe en de kinderen] hebben ook geen omstandigheden genoemd die de conclusie kunnen dragen dat erflater de erfstelling van [de broer] alleen maar wilde voor de situatie dat hij ongehuwd en zonder afstammelingen zou overlijden. (rov. 3.8)
De tekst van het testament biedt eerder steun aan de uitleg van [de broer] die erop neerkomt dat hij enig erfgenaam is van erflater. Zo is op de mondelinge behandeling namens [de weduwe] verklaard dat erflater wel wist dat hij een testament had en ook dat hij wist dat hij dat testament eigenlijk moest herzien, omdat zijn vrouw en kinderen geen erfgenamen waren, maar dacht dat het geregeld was, terwijl dat formeel niet het geval was. Daaruit valt eerder af te leiden dat ook erflater ervan uitging dat hij de erfstelling van [de broer] zou moeten herroepen als hij wilde dat [de weduwe en de kinderen] zijn erfgenamen zouden zijn. Het is in deze procedure niet duidelijk geworden waarom hij het testament waarvan hij tijdens zijn huwelijk met [de weduwe] een concept had laten maken niet heeft getekend. (rov. 3.9)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.3 van het middel klaagt onder meer dat onjuist is de overweging van het hof (in rov. 3.3) dat feiten en omstandigheden van na het maken van het testament alleen kunnen meedoen bij de uitleg als de erflater daarop bij het maken van zijn testament is vooruitgelopen. Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof geen begrijpelijke aandacht heeft besteed aan de ten tijde van het opmaken van het testament niet voorziene wijziging in de huwelijks- en gezinssituatie van de erflater. De verwachting van de erflater was volgens de klacht juist dat hij niet zou hertrouwen of kinderen zou krijgen.
3.2.1
Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. [4] Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. [5]
Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. In het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 [6] ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd.
Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. [7] Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.
3.2.2
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen. De omstandigheid dat de erflater in zijn testament niet is vooruitgelopen op de latere wijziging in zijn huwelijks- en gezinssituatie (zijn hertrouwen en de geboorte van [kind 1] en [kind 2]) brengt – anders dan het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld – niet mee dat die wijziging bij de uitleg van het testament geen rol kan spelen. Indien de erflater bij het opmaken van de uiterste wil geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van hertrouwen en achterlaten van afstammelingen, dringt zich de vraag op of de erflater met de uiterste wil ook de door die omstandigheid gewijzigde verhoudingen kennelijk wilde regelen. Aan die vraag kon het hof niet voorbijgaan door slechts uit het testament af te leiden welke verhoudingen de erflater met de uiterste wil kennelijk wilde regelen (rov. 3.5) en te constateren dat in het testament niet is verwoord dat de erfstelling van [de broer] niet geldt als de erflater hertrouwt en afstammelingen achterlaat (rov. 3.8).
3.3
De onderdelen 1.4 en 1.6-1.9 behoeven geen behandeling. Ook onderdeel 2 kan onbehandeld blijven.
3.4
De overige door het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
10 november 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 8 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1936.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3798.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2169.
4.Parl. Gesch. Boek 4, p. 278.
5.Parl. Gesch. Boek 4, p. 278.
6.HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, rov. 3.3.1-3.3.2.
7.Vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, rov. 3.3.1-3.3.2.