Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep.
4.Beslissing
11 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een erfrechtelijk geschil. De zaak betreft de uitleg van een testament dat op 29 augustus 1980 door de erflaatster is opgemaakt. In dit testament benoemde de erflaatster haar broer, [eiser], tot enige erfgenaam. De erflaatster is op 16 augustus 2004 overleden, en was op dat moment gehuwd met [verweerder]. Na het overlijden heeft [eiser] de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de erflaatster en [verweerder] gevorderd, terwijl [verweerder] in reconventie heeft gevorderd dat [eiser] geen rechten aan het testament kan ontlenen. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en die van [verweerder] toegewezen, waarna het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank heeft bekrachtigd.
In cassatie heeft de Hoge Raad de vraag behandeld of de benoeming van [eiser] tot erfgenaam duidelijk was in het licht van de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wilde regelen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen blijk heeft gegeven van miskenning van de maatstaf van artikel 4:46 BW, dat vereist dat bij de uitleg van een testament rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder het testament is opgemaakt. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament zijn meegenomen in de beoordeling en dat de klachten van [eiser] over de waarderingen van het hof tevergeefs zijn.
De Hoge Raad heeft het principale beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak.