ECLI:NL:HR:2013:911

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
11 oktober 2013
Zaaknummer
12/01159
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de uitleg van een testament en de benoeming van erfgenamen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een erfrechtelijk geschil. De zaak betreft de uitleg van een testament dat op 29 augustus 1980 door de erflaatster is opgemaakt. In dit testament benoemde de erflaatster haar broer, [eiser], tot enige erfgenaam. De erflaatster is op 16 augustus 2004 overleden, en was op dat moment gehuwd met [verweerder]. Na het overlijden heeft [eiser] de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de erflaatster en [verweerder] gevorderd, terwijl [verweerder] in reconventie heeft gevorderd dat [eiser] geen rechten aan het testament kan ontlenen. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en die van [verweerder] toegewezen, waarna het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank heeft bekrachtigd.

In cassatie heeft de Hoge Raad de vraag behandeld of de benoeming van [eiser] tot erfgenaam duidelijk was in het licht van de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wilde regelen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen blijk heeft gegeven van miskenning van de maatstaf van artikel 4:46 BW, dat vereist dat bij de uitleg van een testament rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder het testament is opgemaakt. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament zijn meegenomen in de beoordeling en dat de klachten van [eiser] over de waarderingen van het hof tevergeefs zijn.

De Hoge Raad heeft het principale beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak.

Uitspraak

11 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01159
EV/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. S. Kousedghi en mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, EISER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 129628/HA ZA 06-1422 van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.007.378/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2010 en 18 oktober 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 27 april 2010 en 18 oktober 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 juli 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep.

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij uiterste wilsbeschikking (hierna ook: testament) van 29 augustus 1980 heeft [betrokkene] (hierna: de erflaatster) onder meer het volgende bepaald:
“Ik herroep alle vroeger door mij opgemaakte wilsbeschikkingen. Ik benoem mijn broer [eiser] (…) tot mijn enige erfgenaam.”
(ii) Erflaatster is op 26 maart 1993 met [verweerder] in gemeenschap van goederen gehuwd.
(iii) Erflaatster is op 16 augustus 2004 in Rotterdam overleden.
3.2
[eiser] heeft in conventie - samengevat weergegeven - gevorderd de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [verweerder] te gelasten en [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de helft van de waarde daarvan. [verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] aan het testament geen rechten kan ontlenen.
De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en de vordering van [verweerder] toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1
De arresten van het hof dienen als volgt te worden verstaan.
( i) niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van wilsontbreken van de erflaatster bij de benoeming van [eiser] tot erfgenaam (tussenarrest, rov. 6);
(ii) op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (tussenarrest, rov. 7.2, eerste alinea);
(iii) in ieder geval heeft de erflaatster haar ouders willen onterven (tussenarrest, rov. 7.2, tweede en derde alinea);
(iv) gelet op het verweer van [eiser] en de bewoordingen van het partijdebat is er nog geen aanleiding om [verweerder] te volgen in zijn standpunt dat de erflaatster in het testament niet heeft beoogd om [eiser] te bevoordelen (tussenarrest, rov. 7.2, derde en vierde alinea);
(v) [verweerder] zal echter overeenkomstig zijn bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling (tussenarrest, rov. 7.2, slotalinea’s);
(vi) uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster [eiser] uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd om haar ouders te onterven en bij gebreke van een alternatief. Deze wijze van onterving is in de notariële praktijk niet ongebruikelijk (eindarrest, rov. 2.3);
(vii) het testament dient dan ook zo te worden uitgelegd dat de benoeming van [eiser] tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond en dus zou vervallen in een situatie waarin wel sprake zou zijn van een zodanig alternatief. Nadien is alsnog een alternatief ontstaan door het huwelijk van de erflaatster met [verweerder]. [verweerder] is derhalve geslaagd in de levering van het bewijs (eindarrest, rov. 2.4 en 2.5).
3.3.2
Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van miskenning van de maatstaf van art. 4:46 BW. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren. Voor het overige berust het oordeel van het hof op waarderingen die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. Voor zover de klachten betogen dat de door het hof gemaakte waarderingen onbegrijpelijk zijn, doen zij dat tevergeefs.
3.3.3
Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af.
3.4
Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld. Het incidentele beroep behoeft dan ook geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op
11 oktober 2013.