In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de vraag centraal wie de erfgenamen zijn van wijlen de echtgenoot van de geïntimeerde, de heer [B]. De appellant, de broer van de erflater, en de weduwe van de erflater, de geïntimeerde, zijn in een juridisch geschil verwikkeld over de geldigheid van het testament van de erflater, dat op 21 juli 2006 is opgemaakt. De weduwe heeft de rechtbank verzocht te verklaren dat de appellant geen rechten kan ontlenen aan dit testament. De rechtbank heeft geoordeeld dat het testament enkel van toepassing was in de situatie dat de erflater getrouwd was met zijn ex-echtgenote, en heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen.
De appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Hij betoogt dat de Europese Erfrechtverordening van toepassing is op de nalatenschap van de erflater, wat door het hof wordt bevestigd. Het hof oordeelt dat het noodzakelijk is om alle partijen die mogelijk rechten kunnen ontlenen aan het testament, waaronder de kinderen van de erflater, in de procedure te betrekken. Het hof wijst erop dat de geïntimeerde haar kinderen moet oproepen, omdat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Indien de geïntimeerde dit nalaat, kan het hof haar niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Het hof geeft de geïntimeerde de gelegenheid om haar kinderen in de procedure te betrekken en stelt dat zij hiervoor een machtiging van de kantonrechter nodig heeft. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar een rolzitting voor verdere behandeling.