ECLI:NL:HR:2023:1528

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
22/02895
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensoverschrijdende zorg en vergoeding door zorgverzekeraar onder de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van zorgkosten door een zorgverzekeraar voor grensoverschrijdende zorg. De eisers, bestaande uit een heupkliniek in België en enkele verzekerden, vorderden dat VGZ Zorgverzekeraar N.V. hen het volledige tarief voor een heupoperatie zou vergoeden, in plaats van de 80% van het gemiddeld gecontracteerde tarief dat VGZ had aangeboden. De zaak draait om de vraag of VGZ in strijd handelt met het Unierecht door deze lagere vergoeding te hanteren, en of de Coördinatieverordening en de Patiëntenrichtlijn hierop van toepassing zijn.

De Hoge Raad oordeelde dat de toestemming die VGZ had gegeven voor de operatie niet automatisch leidde tot een recht op een hogere vergoeding volgens het Belgische recht. De rechtbank en het hof hadden eerder de vorderingen van de eisers afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde deze uitspraken. De Hoge Raad stelde vast dat de vergoeding van 80% van het gemiddeld gecontracteerde tarief niet in strijd was met de Zorgverzekeringswet, en dat er geen sprake was van directe of indirecte discriminatie van de eisers. De Hoge Raad concludeerde dat de door VGZ toegepaste korting van 20% niet als een feitelijke hinderpaal kan worden beschouwd voor de verzekerden om zich tot de heupkliniek te wenden voor behandeling.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het hinderpaalcriterium in de context van grensoverschrijdende zorg en de rol van zorgverzekeraars bij het vergoeden van kosten voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders. De Hoge Raad wees erop dat de wetgeving en richtlijnen van de Europese Unie niet vereisen dat zorgverzekeraars het volledige tarief voor gecontracteerde zorg vergoeden voor zorg die in het buitenland is ontvangen, mits de vergoeding niet zo laag is dat deze een belemmering vormt voor de toegang tot zorg.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02895
Datum10 november 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], België,
hierna: de heupkliniek;
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
hierna: de verzekerden,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: P.A. Fruytier, aanvankelijk ook N. van Triet,
tegen
VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: VGZ,
advocaat: N.E. Groeneveld-Tijssens.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/352008 / HA ZA 19-9 van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2019 en 26 februari 2020;
b. de arresten in de zaak 200.283.428 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2021 en 3 mei 2022.
[eisers] hebben tegen het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
VGZ heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eisers] mede door N. Thorborg.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de orthopedisch chirurg] is een orthopedisch chirurg die sinds 2002 via de heupkliniek
heupoperaties verricht. De operaties vinden plaats in België.
(ii) VGZ is een zorgverzekeraar. De heupkliniek had in de periode waar het in deze zaak om gaat geen contract met VGZ.
(iii) De verzekerden hadden in 2016 een naturapolis bij VGZ. In de polisvoorwaarden was bepaald dat een verzekerde die zorg afneemt bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder, recht heeft op vergoeding van maximaal 80% van het gemiddelde van de door VGZ voor die zorgvorm gecontracteerde tarieven. Ook was daarin bepaald dat de verzekerde VGZ om toestemming moet vragen voor het afnemen van zorg bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders en voor het afnemen van (geplande) zorg in het buitenland als de verzekerde daarvoor een of meer nachten wordt opgenomen. Zonder vooraf gegeven toestemming had de verzekerde volgens de polis geen recht op vergoeding van kosten.
(iv) De verzekerden hebben in 2016 een heupoperatie ondergaan in de heupkliniek. VGZ heeft aan hen daarvoor desgevraagd toestemming verleend en daarbij meegedeeld een bedrag van € 7.036,98 te zullen vergoeden.
(v) De kosten van de operatie bedroegen € 9.463,70. De verzekerden hebben van VGZ het hiervoor onder (iv) genoemde bedrag vergoed gekregen, wat neerkomt op 80% van het gemiddeld door VGZ met Nederlandse zorgaanbieders voor dit soort heupoperaties gecontracteerde bedrag.
2.2
In deze procedure vorderen [eisers] – de heupkliniek als cessionaris van een van de verzekerden – een verklaring voor recht dat VGZ in strijd handelt met het Unierecht door de facturen van de heupkliniek niet volledig te vergoeden, alsmede veroordeling van VGZ om die facturen alsnog volledig te vergoeden. Zij doen daartoe een beroep op art. 20 van Verordening (EG) 883/2004 [1] (hierna: de Coördinatieverordening) en art. 26 van Verordening (EG) 987/2009 [2] (hierna: de Toepassingsverordening), op art. 56 VWEU (vrij verkeer van diensten) en op art. 7 van Richtlijn 2011/24/EU [3] (hierna: de Patiëntenrichtlijn of de richtlijn). De rechtbank [4] heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
Het hof [5] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Het antwoord op de vraag of de toestemming van VGZ voor de operaties is gegeven in het kader van art. 20 Coördinatieverordening, gelezen in samenhang met art. 26 Toepassingsverordening, kan in het midden blijven. Voor zover [eisers] hebben willen aanvoeren dat, als de toestemming moet worden gelezen als toestemming in de zin van de Coördinatieverordening, de door VGZ uitgekeerde bedragen hoger (namelijk gelijk aan de facturen van de kliniek) zouden zijn geweest, faalt deze argumentatie. Art. 20 lid 2 Coördinatieverordening bepaalt immers dat de verzekerde die van het bevoegde orgaan toestemming heeft gekregen om in een andere lidstaat een medische behandeling te ondergaan, de vergoeding daarvoor ontvangt die hij gekregen zou hebben als ware hij verzekerd in die andere lidstaat. Tussen partijen staat vast dat de verzekerden in België een uitkering van € 0,-- voor deze operatie zouden hebben ontvangen, aangezien de kliniek niet was aangesloten bij het uitvoeringsorgaan van de Belgische ziektekostenverzekering. (rov. 3.10)
Aan [eisers] komt tegenover VGZ geen beroep toe op art. 56 VWEU, omdat grensoverschrijdende zorg is geharmoniseerd in de Patiëntenrichtlijn en voorts omdat deze bepaling in de rechtsverhouding tussen partijen geen horizontale of verticale werking heeft. (rov. 3.17-3.19) Ook de bepalingen van de Patiëntenrichtlijn kunnen in de rechtsverhouding tussen partijen niet rechtstreeks een rol spelen. Wel dient art. 13 Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) te worden uitgelegd in het licht van doel en tekst van deze richtlijn. (rov. 3.23)
Gelet op de parlementaire geschiedenis van en de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 13 Zvw, komt de in deze zaak betaalde vergoeding van 80% van het gemiddeld gecontracteerde tarief niet in strijd met art. 13 lid 1 Zvw en het daarin besloten liggende hinderpaalcriterium. [eisers] hebben niet gesteld welke concrete feiten en omstandigheden in dit geval met zich zouden brengen dat de (generieke) korting van 20% die door VGZ is toegepast, voor de verzekerden een feitelijke hinderpaal is geweest om zich in de heupkliniek te laten behandelen. Integendeel: uit de vaststaande feiten blijkt dat de verzekerden zich na het bericht van VGZ over de (niet-volledige) vergoeding voor de voorgenomen behandeling, naar België hebben begeven om grensoverschrijdende zorg te ontvangen.
Verder geldt dat ook indien art. 13 lid 1 Zvw wordt uitgelegd aan de hand van de doelstellingen en bepalingen van de Patiëntenrichtlijn, de betaalde vergoeding daarmee niet in strijd komt. Die vergoeding is immers, zoals deze richtlijn in art. 7 lid 4 (gelezen in combinatie met de considerans onder 13) voorschrijft, gelijk aan de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg die in Nederland zelf wordt verleend. Die uitkomst is ook in overeenstemming met een meer recente uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) [voetnoot hof: HvJEU 29 oktober 2020, C-243/19 (Veselības)].
De stelling van [eisers] (onder meer ontleend aan het Watts-arrest [voetnoot hof: HvJEU 16 mei 2006, C-372/04]) dat voor de vergelijking met de nationale situatie de vergoeding voor gecontracteerde zorg die in Nederland wordt verleend in aanmerking moet worden genomen, leidt – voor zover al juist – niet tot een ander oordeel. Bij een naturapolis als hier aan de orde bestaat in dat geval geen recht op enige geldelijke vergoeding. Bij gecontracteerde zorg heeft de krachtens een naturapolis verzekerde immers recht op behandeling en niet op vergoeding daarvan.
Van directe of indirecte discriminatie van [eisers] is daarom geen sprake. (rov. 3.25-3.26)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Het beroep op de Coördinatieverordering en de Toepassingsverordening

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op de Coördinatieverordering en de Toepassingsverordening. Het klaagt in de onderdelen 1.2-1.4 dat als VGZ toestemming heeft gegeven op grond van art. 20 lid 2 Coördinatieverordening, [eisers] recht hebben op een vergoeding waarvan de hoogte wordt bepaald door het Belgische recht. Deze vergoeding kan hoger zijn dan de vergoeding die VGZ op grond van het Nederlandse recht heeft betaald. In de onderdelen 1.5-1.7 bestrijdt het middel het oordeel van het hof dat tussen partijen vaststaat dat de vergoeding dan nihil zou zijn geweest omdat de heupkliniek niet was aangesloten bij het uitvoeringsorgaan van de Belgische sociale verzekering. Onderdeel 1.5 verwijst daartoe naar een aantal door [eisers] in dat kader aangevoerde stellingen.
3.1.2
In hoger beroep hebben [eisers] gesteld dat art. 20 Coördinatieverordening meebrengt dat de verstrekking van zorg plaatsvindt volgens de Belgische wetgeving, alsof de betrokkene krachtens die wetgeving verzekerd is. Ook in België behoren heupoperaties tot de basiszorg. Dat de heupkliniek een ‘niet-geconventioneerde zorgaanbieder’ is, betekent dat zij zelf het ‘ereloon’ bepaalt en dat een patiënt mogelijk minder vergoed krijgt dan de arts in rekening brengt, aldus [eisers] hebben vervolgens echter niet geconcretiseerd op welke vergoeding de verzekerden in dit geval volgens de Belgische regelgeving recht zouden hebben gehad, ook niet nadat VGZ op die lacune had gewezen. Het hof zou dan ook niet hebben kunnen vaststellen of de verzekerden op grond van de Coördinatieverordening recht zouden hebben gehad op een aanvullende vergoeding. Reeds daarop strandt onderdeel 1.5. De overige klachten van onderdeel 1 kunnen daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Het beroep op art. 56 VWEU en de Patiëntenrichtlijn
3.2.1
De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat aan [eisers] jegens VGZ geen rechtstreeks beroep toekomt op art. 56 VWEU en de Patiëntenrichtlijn. Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel dat een vergoeding die gelijk is aan de vergoeding die wordt betaald voor in Nederland verleende niet-gecontracteerde zorg, in overeenstemming is met art. 7 Patiëntenrichtlijn en geen indirecte discriminatie oplevert, zodat ook richtlijnconforme uitleg van art. 13 Zvw Van de Eeden c.s. geen soelaas biedt.
De Hoge Raad zal eerst onderdeel 4 behandelen.
3.2.2
Onderdeel 4.2 betoogt dat art. 7 leden 1 en 4 Patiëntenrichtlijn zich ertegen verzetten dat als zorg bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder in een andere lidstaat wordt afgenomen, de vergoeding op grond van art. 13 Zvw wordt gekort. De Patiëntenrichtlijn verlangt dat een vergelijking wordt gemaakt met de kosten die zouden worden vergoed bij afname van de zorg in het nationale vergoedingssysteem. Het Nederlandse stelsel neemt tot uitgangspunt dat zorg bij een gecontracteerde zorgaanbieder wordt afgenomen. De juiste vergelijking is dan ook die met de kosten bij afname van zorg bij een gecontracteerde zorgaanbieder, aldus het onderdeel.
Volgens onderdeel 4.3 heeft het hof althans eraan voorbij gezien dat toepassing van art. 13 Zvw op grensoverschrijdende zorg, mede in het licht van art. 56 en 57 VWEU, ertoe leidt dat het vrije verkeer van diensten in strijd met de Patiëntenrichtlijn wordt belemmerd. Buitenlandse zorgaanbieders opereren immers in een ander systeem en hebben – uitzonderingen daargelaten – met Nederlandse zorgverzekeraars geen contracten. Verzekerden krijgen dus de voor niet-gecontracteerde zorg vastgestelde vergoedingen terwijl zij in hun eigen lidstaat (Nederland) tegen volledige vergoeding zorg bij een gecontracteerde zorgaanbieder kunnen afnemen, aldus het onderdeel.
Onderdeel 4.4 voegt daaraan toe dat het onderscheid tussen gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorg bij grensoverschrijdende zorg, vanwege het structureel ontbreken van contracten tussen Nederlandse zorgverzekeraars en buitenlandse zorgaanbieders, direct of indirect discrimineert tussen Nederlandse en buitenlandse zorgaanbieders. Voor dit onderscheid bestaat geen objectieve rechtvaardiging, aldus het onderdeel.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.3
Bij de beoordeling of art. 13 lid 1 Zvw in een geval als hier aan de orde, waarin door een verzekerde met een naturapolis zorg in het buitenland wordt afgenomen, in overeenstemming is met de Patiëntenrichtlijn, dient tot uitgangspunt dat (i) het gaat om geplande intramurale zorg die ook in een door VGZ gecontracteerd ziekenhuis had kunnen plaatsvinden en (ii) de door VGZ betaalde vergoeding voor de betrokken verzekerden geen feitelijke belemmering heeft opgeleverd om die zorg in het buitenland af te nemen.
Art. 13 Zvw
3.2.4
Art. 13 lid 1 Zvw houdt in dat de verzekerde wiens zorgverzekeringspolis dekking biedt in de vorm van verstrekkingen in natura, maar die niettemin zorg van een niet door zijn verzekeraar gecontracteerde zorgaanbieder betrekt, recht heeft op een door de zorgverzekeraar te bepalen vergoeding van de voor deze zorg of dienst gemaakte kosten. De zorgverzekeraar hoeft ingeval van een naturapolis dus niet alle kosten van een niet-gecontracteerde zorgverlener te vergoeden. Dit wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de verzekerde extra kosten voor de zorgverzekeraar veroorzaakt. De verzekeraar is immers bij het in dienst nemen of contracteren van zorgaanbieders ervan uitgegaan dat al zijn naturaverzekerden voor de desbetreffende vormen van zorg of overige diensten verstrekking in plaats van vergoeding wensen, en heeft zijn contracten daarop afgestemd. Ook de voor een naturapolis te betalen premie is daarop afgestemd. Bovendien heeft de wetgever verzekerden met een naturapolis aldus willen prikkelen om van de gecontracteerde zorg gebruik te maken, opdat zorgverzekeraars de regierol bij de inkoop van zorg kunnen vervullen die de wetgever hun heeft willen geven teneinde de kosten van de gezondheidszorg te beheersen. De door de zorgverzekeraar in het geval van een naturapolis te bepalen vergoeding voor de kosten van niet-gecontracteerde zorgaanbieders mag evenwel niet zo laag zijn dat die voor de verzekerde een feitelijke hinderpaal oplevert om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder van zijn keuze te wenden. Dit hinderpaalcriterium verzet zich in algemene zin niet tegen een generieke korting van bijvoorbeeld 25%. Dat kan in voorkomende gevallen anders zijn. [6]
3.2.5
Het hinderpaalcriterium geldt ook voor het geval zorg wordt afgenomen van een in het buitenland gevestigde zorgaanbieder. Naar de regering destijds meende zouden anders buitenlandse zorgaanbieders ten opzichte van Nederlandse zorgaanbieders worden gediscrimineerd, met als gevolg een niet-gerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van diensten. [7] [eisers] menen evenwel dat het vrije verkeer van diensten alleen dan gewaarborgd is indien vergoeding plaatsvindt volgens het tarief voor gecontracteerde zorg. Zij betogen dat dit voortvloeit uit art. 7 lid 4 Patiëntenrichtlijn en art. 56 VWEU.
Art. 7 Patiëntenrichtlijn
3.2.6
Met de totstandkoming van de Patiëntenrichtlijn is de door art. 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting op het gebied van de gezondheidszorg geharmoniseerd. In de richtlijn is de rechtspraak van het HvJEU over dat onderwerp gecodificeerd. [8]
3.2.7
Art. 7 lid 1 Patiëntenrichtlijn bepaalt, voor zover hier van belang, dat behoudens de art. 8 en 9, de lidstaat van aansluiting waarborgt dat de kosten van de verzekerde die grensoverschrijdende gezondheidszorg heeft ontvangen, worden terugbetaald, indien de betrokken zorg deel uitmaakt van de prestaties waarop de verzekerde uit hoofde van de wetgeving van de lidstaat van aansluiting recht heeft.
Art. 7 lid 4 van de richtlijn bepaalt, voor zover hier van belang, dat de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg door de lidstaat van aansluiting worden terugbetaald of rechtstreeks betaald tot het bedrag dat door de lidstaat van aansluiting zou zijn ten laste genomen indien de gezondheidszorg op het grondgebied ervan zou zijn verleend; het ten laste genomen bedrag is echter niet hoger dan de feitelijke kosten van de ontvangen gezondheidszorg.
3.2.8
Onderdeel 4.2 betoogt dat de zinsnede in art. 7 lid 4 Patiëntenrichtlijn “tot het bedrag dat door de lidstaat van aansluiting zou zijn ten laste genomen indien de gezondheidszorg op het grondgebied ervan zou zijn verleend” aldus moet worden verstaan dat het daarbij wat betreft het Nederlandse zorgstelsel gaat om het tarief dat geldt voor zorg, verleend door een zorgaanbieder met wie de zorgverzekeraar een contract heeft gesloten.
3.2.9
De door het onderdeel bepleite uitleg volgt niet uit de tekst van art. 7 lid 4, noch uit enige andere bepaling van de richtlijn. Deze volgt evenmin uit het doel en de strekking van de richtlijn. In de considerans is vermeld:
“(4) Ondanks de mogelijkheden voor patiënten om grensoverschrijdende gezondheidszorg te ontvangen in het kader van deze richtlijn, blijven de lidstaten verantwoordelijk voor het verlenen van veilige, hoogwaardige, efficiënte en kwantitatief voldoende gezondheidszorg aan de burgers op hun grondgebied. Bovendien mag de omzetting van deze richtlijn in nationale wetgeving en de toepassing ervan er niet toe leiden dat patiënten worden aangemoedigd om buiten hun lidstaat van aansluiting een behandeling te ondergaan.
(…)
(29) Het is passend te bepalen dat ook patiënten die zich in andere omstandigheden dan die waarop Verordening (EG) nr. 883/2004 [HR: de Coördinatieverordening] van toepassing is, voor gezondheidszorg naar een andere lidstaat begeven, van de beginselen van het vrije verkeer van patiënten, diensten en goederen overeenkomstig het VWEU en deze richtlijn moeten kunnen genieten. Patiënten moeten de garantie krijgen dat de kosten van die gezondheidszorg ten minste tot hetzelfde niveau worden ten laste genomen als wanneer dezelfde gezondheidszorg in de lidstaat van aansluiting zou zijn verleend. Hiermee wordt niets afgedaan aan de verantwoordelijkheid van de lidstaten om de hoogte van de ziektekostendekking van hun burgers vast te stellen en dienen aanzienlijke gevolgen voor de financiering van de nationale gezondheidszorgstelsels te worden voorkomen.”
In zijn arrest in de zaak Veselības ministrija heeft het HvJEU in dit verband overwogen dat aangezien aan de in art. 7 Patiëntenrichtlijn bedoelde terugbetaling een dubbele beperking wordt gesteld, te weten dat het bedrag van de terugbetaling wordt berekend op basis van de tarieven die gelden voor de gezondheidszorg in de lidstaat van aansluiting en dat het bedrag van terugbetaling niet hoger kan zijn dan de feitelijke kosten van de ontvangen gezondheidszorg, er voor het gezondheidsstelsel van de lidstaat van aansluiting geen sprake is van een risico van extra kosten die verband houden met de tenlasteneming van grensoverschrijdende zorg. [9]
3.2.10
Indien Nederlandse zorgverzekeraars voor niet-gecontracteerde zorg, afgenomen van een in het buitenland gevestigde zorgaanbieder, het tarief zouden moeten betalen dat zij vergoeden voor gecontracteerde zorg, zou dat, in strijd met de bedoeling van de Patiëntenrichtlijn, tot extra kosten leiden (zie hiervoor in 3.2.4). Bovendien zouden verzekerden worden aangemoedigd om buiten hun lidstaat een behandeling te ondergaan. Het gaat hier immers om verzekerden die de beoogde zorg klaarblijkelijk niet willen afnemen van een door hun zorgverzekeraar gecontracteerde zorgaanbieder. Zouden zij die zorg in eigen land afnemen van een niet door de verzekeraar gecontracteerde zorgaanbieder, dan zouden zij een – met het hinderpaalcriterium overeenstemmende – korting op het voor gecontracteerde zorg geldende tarief moeten accepteren. Een uitleg van art. 7 lid 4 Patiëntenrichtlijn die voor het Nederlandse stelsel meebrengt dat een verzekerde voor in het buitenland afgenomen, niet-gecontracteerde zorg het volledige tarief voor gecontracteerde zorg vergoed dient te krijgen, is daarom onaannemelijk.
3.2.11
Het beroep op de vrijheid van dienstverrichting in de gezondheidszorg, waarvan de Patiëntenrichtlijn de uitwerking vormt (zie hiervoor in 3.2.6) en waarop onderdeel 4.3 een beroep doet, werpt geen ander licht op de zaak. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4-3.2.5 is overwogen, worden Nederlandse en buitenlandse zorgaanbieders met wie de zorgverzekeraar geen contract heeft gesloten, gelijk behandeld. Voor hen geldt gelijkelijk dat de zorgverzekeraar in het geval van een naturapolis een korting mag toepassen op het tarief voor gecontracteerde zorg, onder de voorwaarde dat de vergoeding niet zo laag is dat die daardoor voor de verzekerde een feitelijke hinderpaal oplevert om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder van zijn keuze te wenden.
3.2.12
De in onderdeel 4.4 genoemde omstandigheid dat zorgverzekeraars feitelijk minder contracteren met buitenlandse dan met nationale zorgaanbieders, dwingt evenmin tot de door [eisers] bepleite uitkomst. Daarbij is, naast het voorgaande, van belang dat de rechtspraak van het HvJEU waarin dat gegeven een rol speelt, betrekking heeft op stelsels waarin zorg, afgenomen van een buitenlandse, niet-gecontracteerde zorgaanbieder in het geheel niet wordt vergoed, behoudens daarvoor gegeven toestemming. [10] Het huidige Nederlandse stelsel is van geheel andere aard en behelst in de vorm van het hinderpaalcriterium een waarborg voor het vrije verkeer van diensten op het gebied van de gezondheidszorg. Voor zover al sprake zou zijn van een belemmering van het vrije verkeer van diensten doordat buitenlandse zorgaanbieders feitelijk minder contracteren met Nederlandse zorgverzekeraars, wordt zij gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en is zij evenredig (zie hiervoor in 3.2.4-3.2.5 en 3.2.11; vgl. art. 7 leden 9-11 en art. 8 Patiëntenrichtlijn).
3.2.13
Gelet op het voorgaande is redelijkerwijze geen twijfel mogelijk over het antwoord op de vraag of art. 13 Zvw , in elk geval voor gevallen als in dit geding aan de orde, in overeenstemming is met de Patiëntenrichtlijn. De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
3.2.14
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten van onderdeel 4 falen.
3.3
Nu de Hoge Raad hiervoor tot het oordeel is gekomen dat met de toepassing van art. 13 lid 1 Zvw zoals deze in dit geval heeft plaatsgevonden geen sprake is geweest van discriminatie of een ongerechtvaardigde belemmering van het vrij verkeer van diensten, kunnen de onderdelen 2 en 3 (zie hiervoor in 3.2.1) bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat een van de klachten van de onderdelen 2-4 van het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VGZ begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
10 november 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PbEU 2004, L 166/1.
2.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PbEU 2009, L 284/1.
3.Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, PbEU 2011, L 88/45.
4.Rechtbank Gelderland 26 februari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1162.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3451.
6.HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1646 (CZ Groep/Stichting Momentum GGZ), rov. 3.5.5 en 3.5.6, HR 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:853 (Conductore/Zilveren Kruis Achmea c.s.), rov. 3.1.2 en HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1789 (VGZ c.s./SHVA), rov. 3.2.2 en 3.5.2.
7.Zie bijv. Kamerstukken II 2003/04, 29763, nr. 3, p. 109-110.
8.Zie o.a. HvJEU 29 oktober 2020, zaak C-243/19, ECLI:EU:C:2020:872, (Veselības ministrija), punt 66.
9.HvJEU 29 oktober 2020, zaak C-243/19, ECLI:EU:C:2020:872, (Veselības ministrija), punt 74-77.
10.Zie bijv. HvJEU 12 juli 2001, zaak C-157/99, ECLI:EU:C:2001:404 (Smits en Peerbooms), HvJEG 13 mei 2003, zaak C-385/99, ECLI:EU:C:2003:270 (Müller-Fauré) en HvJEG 16 mei 2006, zaak C-372/04, ECLI:EU:C:2006:325 (Watts).