Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.De oordelen van het Hof
Voor het geval haar vordering tot uitkering van het Zwitserse dividend op 1 juli 2011 is ontstaan, stelde belanghebbende zich voor het Hof subsidiair op het standpunt dat zij op dat moment een even grote schuld in Zwitserse franken aan haar moedervennootschap in aanmerking moet nemen, waardoor zich voor haar per saldo geen koersresultaat voordoet. Belanghebbende baseerde dit subsidiaire standpunt op de samenhang tussen het Zwitserse dividend en de in het Debt Payoff Plan voorziene dooruitkering daarvan aan de moedervennootschap.
4.Beoordeling van het middel
Indien de aandeelhouder een deelneming in de vennootschap zoals bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft, blijft het dividend in beginsel op grond van de in lid 1 van dat artikel bedoelde deelnemingsvrijstelling als ‘voordeel uit hoofde van de deelneming’ buiten aanmerking bij het bepalen van de winst. Het voordeel dat is gelegen in het ontstaan van de dividendvordering behoort dan tot de vrijgestelde deelnemingswinst op het moment waarop die vordering ontstaat. Met het ontstaan van die vordering wordt de vrijgestelde deelnemingssfeer verlaten. De dividendvordering is vanaf dat moment een zelfstandig vermogensbestanddeel dat naar zijn aard tot winsten en verliezen kan leiden. [3] Op die winsten en verliezen is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Dat geldt ook indien die vordering niet direct opeisbaar is. [4] Die vordering moet met het oog op een juiste vaststelling van de belastbare totale winst worden geactiveerd op het moment waarop zij is ontstaan, en wel tegen de (in euro’s of in een andere functionele valuta uitgedrukte) waarde in het economische verkeer op dat moment. Eventuele resultaten die daarna worden behaald ter zake van deze vordering, zoals valutaresultaten, behoren dus niet tot de voordelen uit hoofde van de deelneming en worden daarom bij het bepalen van de winst in aanmerking genomen.