de aldaar vermelde devaluatiewinst ad ƒ 143.079,04 was samengesteld uit de koersvoordelen, ontstaan bij de aflossing (ƒ 13.907,--), de betaling van rente over de maand april (ƒ 1.790,--) en de waardering van de schuld uit geldlening per 30 april 1973 volgens de toen geldende dollarkoers van ƒ 2,90 (ƒ 127.381,--);
bij aan de Inspecteur gericht schrijven de dato 11 februari 1974 wijzigde belanghebbende haar aangifte aldus, dat het daarbij vermelde belastbare bedrag in plaats van nihil ƒ 633,-- kwam te belopen; bij de aldus gewijzigde aangifte werd de schuld uit geldlening per 30 april 1973 gewaardeerd volgens de steeds in aanmerking genomen koers van ƒ 3,6339,-; de uit deze hogere waardering van de schuld voortvloeiende verlaging van het vermogen per genoemde datum werd door belanghebbende abusievelijk op ƒ 125.645,-- in plaats van ƒ 127.381,-- berekend, derhalve ƒ 1.736,-- te laag; bij de wijziging van de aangifte bepaalde belanghebbende het beloop van de vrijgestelde winstbestanddelen nader op ƒ 256430,--, zijnde het verschil tussen voormeld dividend-bedrag, van ƒ 304.500,-- en de op de verlies- en winstrekening als voormeld voorkomende rente ad ƒ 48.070,-- (ƒ 46.280,-- + ƒ 1.790,--); bij de regeling van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het nader aangegeven belastbare bedrag van ƒ 633,-- met ƒ 18.209,-- verhoogd tot ƒ 18.842,--; deze door de Inspecteur toegepaste verhoging vloeide voort uit zijn opvatting, dat de als voormeld bij de verlies- en winstrekening opgesomde kosten ad ƒ 66.279,89 alle als niet aftrekbaar dienden te worden beschouwd bij de bepaling van het beloop der vrijgestelde winstbestanddelen;";
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
"dat belanghebbende van oordeel is, dat de Inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslag het beloop van de voordelen en kosten, welke ingevolge artikel 13, leden 1 en 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten aanmerking dienen te blijven bij de bepaling van de winst, onjuist heeft vastgesteld; dat volgens belanghebbende de in het eerste lid van dit artikel bedoelde voordelen in casu bestonden in het door [B] betaalbaar gestelde dividend, omgerekend in Nederlandse guldens volgens de ten tijde van de betaalbaarstelling geldende koers van de Italiaanse lire bedragende ƒ 304.500,--;
dat belanghebbende het standpunt inneemt, dat het beloop van de ingevolge het vierde lid van artikel 13 voornoemd niet aftrekbare kosten moet worden bepaald op het saldo van de met de deelneming in [B] verband houdende kosten en "negatieve kosten"; dat belanghebbende de haars inziens met "negatieve kosten" te verminderen kosten stelt op ƒ 66.279,--, welk bedrag is samengesteld uit ƒ 48.070,-- rente (over de schuld uit geldlening), ƒ 8.788,-- accountants-, adviseurs- en diverse kosten en ƒ 9.421,-- verlies, geleden als gevolg van daling van de koers van de Italiaanse lire tussen de betaalbaarstelling en de overmaking van het dividend; als negatieve kosten wenst belanghebbende in aanmerking te zien genomen de voordelen, door haar tot bedragen van onderscheidenlijk ƒ 13.907,-- en ƒ 1.790,-- bij de aflossing van een gedeelte ($ 32.051,-) van haar schuld uit geldlening en bij de betaling van rente over deze schuld behaald als gevolg van het feit, dat deze aflossing en rentebetaling geschiedden tegen een lagere dollarkoers dan bij de waardering van de verschuldigde hoofdsom en rente per 30 april 1972 was gevolgd; deze voordelen, aldus belanghebbende, hebben de uitgaven, welke met betrekking tot de financiering van en mitsdien in verband met de deelneming moesten worden gedaan, in feite verminderd en dienen daarom bij de vaststelling van het beloop der in verband met de deelneming gemaakte en deswege niet aftrekbare kosten als een negatieve component in aanmerking te worden genomen; dat belanghebbende er op heeft gewezen, dat de in het eerste lid van artikel 13 voornoemd gebezigde term voordelen betrekking heeft op het saldo van positieve en negatieve bruto bedragen, hetgeen naar haar oordeel in zich sluit, dat ook het in het vierde lid van dit artikel gehanteerde begrip kosten mag worden opgevat als aanduidende een saldo van positieve en negatieve bedragen; dat volgens belanghebbende het feit, dat het koersvoordeel van ƒ 13.907,-- werd behaald bij aflossing van een gedeelte van de verschuldigde hoofdsom, geen beletsel oplevert om dit voordeel te rekenen tot de negatieve kosten, omdat het door haar ter financiering - door het aangaan van een in vreemde valuta luidende geldlening - van de verwerving van de onderhavige deelneming gebrachte offer naast de over de gehele looptijd van de lening verschuldigde rente omvatte het over deze tijdsduur gelopen koersrisico; dat belanghebbende bij haar beroepschrift tot de negatieve kosten mede heeft gerekend de rente ad ƒ 1.409,-- van haar tegoed op de guldensrekening, waarnaar [B] het door haar toegekende dividend had overgemaakt;
dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, dat belanghebbende nader van mening is, dat deze rente niet valt te rangschikken onder de in artikel 13 voornoemd bedoelde voordelen en kosten; dat een en ander belanghebbende tot de slotsom leidt, dat de over het boekjaar 1972/1973 door haar behaalde winst heeft belopen ƒ 255.327,--, waarvan krachtens artikel 13 vrijgesteld ƒ 253.918,--, zodat het belastbare bedrag voor genoemd boekjaar op ƒ 1.409,-- moet worden bepaald;
dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld, dat de ook zijns inziens ƒ 255.327,-- belopende winst geen hoger bedrag dan ƒ 240.011,-- aan vrijgestelde bestanddelen bevatte; dat de Inspecteur het door belanghebbende uit hoofde van de onderhavige deelneming genoten voordeel stelt op ƒ 295.080,--, zijnde het bedrag van het door belanghebbende in feite ontvangen dividend; dat de Inspecteur het beloop der niet aftrekbare kosten bepaalt op ƒ 55.069,--, welk bedrag is samengesteld uit ƒ 8.789,-- accountants-, adviseurs- en diverse kosten en ƒ 46.280,-- rente over de onderwerpelijke geldlening;
dat de Inspecteur aan het door belanghebbende bij de aflossing op de schuld uit geldlening tot voormeld bedrag van ƒ 13.907,-- behaalde voordeel elke invloed op het beloop der niet aftrekbare kosten ontzegt; dat aan dit standpunt van de Inspecteur ten grondslag ligt zijn stelling, dat het vierde lid van artikel 13, een uitzondering inhoudt op de regel, dat ook de met een deelneming verband houdende kosten aftrekbaar zijn, en dientengevolge eng dient te worden geïnterpreteerd;";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bij het bepalen van de winst voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking blijven; dat geen grond aanwezig is - en zodanige grond met name niet aan de parlementaire geschiedenis van artikel 13 valt te ontlenen - om de in dit voorschrift gebezigde woorden "uit hoofde van" anders te verstaan dan in hun taalkundige betekenis, zodat zij moeten worden opgevat als aanduidende een onmiddellijk causaal verband tussen het voordeel en de (casu quo voormalige) deelneming; dat niet gezegd kan worden, dat de rente ad ƒ 1.409,11, welke aan belanghebbende werd vergoed over de guldensrekening, waarnaar het haar door [B] toegekende dividend was overgemaakt, een voordeel was, dat zijn onmiddellijke oorzaak vond in belanghebbendes deelneming in [B] ; dat deze deelneming evenmin viel aan te wijzen als de onmiddellijke oorzaak van het voordeel, dat belanghebbende tot een bedrag van ƒ 13.907,-- bij gedeeltelijke aflossing van haar in dollars luidende schuld uit geldlening genoot als gevolg van het feit, dat de koers van de dollar tussen de balansdatum 30 april 1972 en het tijdstip van de gedeeltelijke aflossing was gedaald; dat partijen derhalve terecht van oordeel zijn, dat voormelde voordelen ten belope van ƒ 1.409,11 en ƒ 13.907,-- bij de regeling van de onderhavige aanslag terecht in de bepaling van de bruto winst zijn betrokken;
dat het niet voor de hand ligt aan te nemen, dat in het vierde lid van artikel 13 voormeld het begrip kosten (dat wil zeggen ondernemingskosten) ruimer zou moeten worden opgevat dan bij de heffing van vennootschapsbelasting overigens dient te geschieden en dientengevolge mede zou omvatten in de kapitaalssfeer - als gevolg van wijziging in de waarde van activa en/of passiva - geleden verliezen; dat zulks immers zou betekenen, dat het in lid 4 neergelegde voorschrift de bij het eerste lid van artikel 13 verleende vrijstelling buiten de daaraan aldaar gestelde grenzen zou uitbreiden door de term "kosten" te bezigen in een ruimere betekenis dan daaraan bij de heffing van vennootschapsbelasting overigens toekomt; dat dan ook voor zodanige opvatting van dit voorschrift in de parlementaire geschiedenis van artikel 13 geen enkele steun is te vinden;
dat derhalve, zou door belanghebbende bij de gedeeltelijke aflossing van haar schuld uit geldlening verlies zijn geleden als gevolg van een koersstijging van de dollar, dat verlies - hoezeer ook verband houdende met de onderhavige deelneming - niet zou zijn te rangschikken onder de in artikel 13, lid 4, bedoelde kosten; dat dit impliceert, dat het door belanghebbende bij die aflossing in feite behaalde koersvoordeel niet in mindering kan strekken op de door haar gemaakte kosten in de zin dezer bepaling; dat aan een en ander niet kan afdoen het feit, dat het bij het aangaan van een in vreemde valuta luidende geldlening bedongen rentepercentage verband pleegt te houden met het door zulk een geldlening opgeroepen koersrisico, wanneer geen andere dekking tegen dat risico aanwezig is;
dat de Inspecteur derhalve bij de regeling van de onderhavige aanslag het onderhavige koersvoordeel van ƒ 13.907,-- terecht in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van belanghebbendes winst;
dat, nu de onderhavige geldlening was aangegaan ter financiering van de verwerving der deelneming in [B] , de krachtens deze geldlening door belanghebbende verschuldigde rente behoorde tot de kosten, welke in de zin van artikel 13, lid 4, voormeld, verband hielden met bedoelde deelneming; dat het feit, dat dit voorschrift de aldaar omschreven ondernemingskosten niet in aftrek toelaat, in het algemeen geen grond opleveren om hun beloop anders te bepalen dan indien zij aftrekbaar zouden zijn; dat derhalve ten volle in mindering op de in dit boekjaar betaalde en (op de eindbalans) gepassiveerde rente strekt het (ƒ 1.790,-- te hoog vaststelde) bedrag, dat ter zake van rente over de maand april 1972 reeds als overlopende post was opgenomen onder de passiva van de balans per 30 april 1972; dat, daargelaten hoe in dat geval zou moeten worden beslist, niet gesteld of gebleken is, dat de vaststelling van laatstbedoelde transitoire post op een ƒ 1.790,-- te hoog bedrag als een fout viel aan te merken;
dat uit al het voorgaande volgt, dat het belastbare bedrag, bij de aanslagregeling op ƒ 18.842,--, ter zake van voormeld rentebedrag ad ƒ 1.790,-- en van de eveneens voormelde telfout van ƒ 1.736,-- moet worden verminderd tot ƒ 15.316,--;";
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 15.316,--;
Overwegende dat belanghebbende de navolgende middelen van cassatie aanvoert, toegelicht als volgt:
"Eerste middel
Primair
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof bij zijn uitspraak van 26 februari 1976 heeft beslist dat het door belanghebbende bij de gedeeltelijke aflossing van haar schuld uit geldlening geleden verlies - hoezeer ook verband houdende met de deelneming - niet is te rangschikken onder de in artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bedoelde kosten, zulks ten onrechte omdat: hoewel aan het begrip kosten in artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 weliswaar geen andere betekenis toekomt dan aan dit begrip overigens in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kan worden toegekend doch dat deze constatering niet leidt tot de door het Gerechtshof gemaakte gevolgtrekking, en omdat valutawinst, tot uitdrukking komende bij een (gedeeltelijke) aflossing van een schuld die is aangegaan ter financiering van een buitenlandse deelneming, dient te worden aangemerkt als negatieve kosten ex artikel 13, lid 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aangezien het begrip kosten in dit verband omvat: alle positieve en negatieve offers die met de deelneming verband houden.
Subsidiair
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, omdat het Gerechtshof in de aangevallen uitspraak het koersverschil bij gedeeltelijke aflossing van de leenschuld niet brengt onder de kosten zoals bedoeld in artikel 13, lid 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, doch een tegenovergesteld standpunt inneemt ten aanzien van wijzigingen in de waarde van een ander passivum, zijnde de gepassiveerde rente over het vorige boekjaar, waardoor de uitspraak onvoldoende gemotiveerd en innerlijk tegenstrijdig is.
Toelichting
Als toelichting op het eerste cassatiemiddel wordt het volgende opgemerkt.
Naar uit de uitspraak van het Gerechtshof moge blijken bedroeg de door belanghebbende in het boekjaar 1972/1973 bedoelde winst ƒ 255.327,-- samengesteld uit de volgende componenten: