ECLI:NL:HR:2023:1266

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
22/01667
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrecht; bevoegdheid en litispendentie in het kader van kinderalimentatie bij erkenning van buitenlandse beslissingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de Nederlandse rechter, terwijl de man, verweerder in cassatie, een verzoek tot echtscheiding had ingediend bij de rechtbank te Marrakesh, Marokko. De centrale vraag was of de Nederlandse rechter zich onbevoegd moest verklaren op grond van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat betrekking heeft op litispendentie. De Hoge Raad oordeelde dat voor aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van artikel 12 Rv niet alleen vereist is dat de buitenlandse beslissing vatbaar is voor erkenning in Nederland, maar dat ook de vraag van tenuitvoerlegging niet noodzakelijk is, tenzij er een verdrag bestaat dat dit regelt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de Nederlandse rechter onbevoegd had verklaard, en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Dit arrest verduidelijkt de voorwaarden waaronder een buitenlandse beslissing kan worden erkend en ten uitvoer gelegd in Nederland, en benadrukt het belang van de beoordeling van de tijdstippen van aanhangig maken van procedures in verschillende rechtsstelsels.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01667
Datum29 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[B] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[R] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/01/350244 / FA RK 19-4248 van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2020 en 23 maart 2021;
b. de beschikkingen in de zaak 200.295.190/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 september 2021 en 3 februari 2022.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 3 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak staat in cassatie de vraag centraal of voor aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv alleen is vereist dat de buitenlandse (veroordelende) beslissing vatbaar is voor erkenning in Nederland of dat daarvoor ook is vereist dat zij vatbaar is voor tenuitvoerlegging in Nederland.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2012 in Marokko met elkaar gehuwd op grond van islamitisch recht.
(ii) In 2013 zijn zij in Nederland met elkaar gehuwd.
(iii) Partijen hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
(iv) Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren.
(v) De man heeft op 19 augustus 2019 bij de rechtbank te Marrakesh, Marokko, een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend (hierna: de Marokkaanse procedure).
(vi) In de Marokkaanse procedure heeft de rechtbank te Marrakesh bij beschikking van 12 maart 2020 (hierna: de Marokkaanse beschikking) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken (het in 2012 in Marokko gesloten huwelijk). Bij die beschikking heeft de rechtbank te Marrakesh voorts, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer bepaald dat de man aan de vrouw als kinderalimentatie 2.000,-- dirham (ongeveer € 200) per kind per maand moet voldoen. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft zij, samengevat, verzocht haar rechten te verhogen ‘naar het passend niveau van het werkelijke inkomen’ van de man.
2.3
In de onderhavige procedure heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder kinderalimentatie, ingediend op 5 september 2019, dus nadat de man een verzoekschrift tot echtscheiding had ingediend bij de rechtbank te Marrakesh. De man heeft in de onderhavige procedure voor alle weren, onder verwijzing naar de Marokkaanse procedure, verzocht om aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv. Ook heeft de man verzocht om erkenning van de Marokkaanse beschikking.
2.4
Bij tussenbeschikking van 26 juni 2020 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de Marokkaanse rechtbank op 12 maart 2020 uitspraak heeft gedaan en dat er, ondanks de mogelijkheid van hoger beroep tegen de Marokkaanse beschikking, daarom geen reden meer is om de onderhavige procedure aan te houden op grond van art. 12 Rv.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat nu het Marokkaanse huwelijk op grond van art. 10:31 BW in Nederland wordt erkend en rechtsgeldig is, het Nederlandse huwelijk nietig is, en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de Marokkaanse beschikking kan worden erkend.
Bij eindbeschikking van 23 maart 2021 heeft de rechtbank onder meer voor recht verklaard dat de Marokkaanse beschikking in Nederland wordt erkend voor zover daarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Ten aanzien van de beslissing in de Marokkaanse beschikking dat de man aan de vrouw 2.000,-- dirham per kind per maand aan alimentatie moet voldoen, heeft de rechtbank overwogen dat deze beslissing niet krachtens verdrag of wet in Nederland uitvoerbaar is, zodat de vrouw op grond van art. 431 Rv geen verlof wordt verleend om de uitspraak in Nederland ten uitvoer te leggen. De vrouw heeft volgens de rechtbank dan ook belang bij een oordeel van de Nederlandse rechter over de kinderalimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw als kinderalimentatie € 557,79 per kind per maand moet voldoen en heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5
Het hof heeft bij beschikking van 3 februari 2022, voor zover in cassatie van belang, de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie. [1] Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Het hof dient zijn rechtsmacht ten aanzien van de nevenvoorzieningen afzonderlijk te beoordelen (HR 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31). De Nederlandse rechter is op grond van art. 3, aanhef en onder a en b, Alimentatieverordening bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw betreffende kinderalimentatie omdat zowel de man (als verweerder) als de vrouw (als verzoekster) hun gewone verblijfplaats in Nederland heeft. (rov. 5.1)
De man verzoekt te bepalen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is ten aanzien van het alimentatieverzoek omdat de rechtbank te Marrakesh hierover al, uitvoerbaar bij voorraad, heeft beslist bij de Marokkaanse beschikking en de vrouw van die beschikking in hoger beroep is gegaan. (rov. 5.2)
Of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw is, gelet op art. 12 Rv, ervan afhankelijk of (i) de Marokkaanse beschikking voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar is en (ii) het verzoek hetzelfde onderwerp betreft als waarover de Marokkaanse rechter reeds heeft beslist. (rov. 5.3)
Tussen Nederland en Marokko geldt geen verdrag of verordening waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld. De erkenning van de Marokkaanse beschikking wordt beheerst door het Nederlandse commune internationaal privaatrecht, te weten art. 431 Rv. De voorwaarden voor erkenning zijn door de Hoge Raad uiteengezet in het Gazprombank-arrest. [2] De Marokkaanse alimentatiebeslissing voldoet aan deze voorwaarden. (rov. 5.3-5.5)
Nu de Marokkaanse beschikking vatbaar is voor erkenning in Nederland, kan de vrouw een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv instellen om een in Nederland voor tenuitvoerlegging vatbare titel te verwerven. Toewijzing van die vordering stuit niet af op het feit dat van deze beschikking (in Marokko) hoger beroep is ingesteld. De Marokkaanse beschikking is immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Omdat de waardering van de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging ten aanzien van de beslissing in hoger beroep niet anders zal zijn, zal ook die beslissing te zijner tijd in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd door het voeren van een procedure op de voet van art. 431 lid 2 Rv. (rov. 5.6)
Tussen partijen is niet in geschil dat de Marokkaanse rechter een beslissing over kinderalimentatie heeft genomen. Nu die Marokkaanse beschikking in Nederland kan worden erkend en tenuitvoergelegd, is de Nederlandse rechter onbevoegd kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie. (rov. 5.8)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter op grond van art. 12 Rv onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie.
Het middel stelt niet de vraag aan de orde of art. 12 Rv kan worden toegepast in het geval dat de rechter zijn internationale bevoegdheid ontleent aan de Alimentatieverordening. [3] In cassatie geldt in deze zaak dus als onbestreden uitgangspunt dat art. 12 Rv kan worden toegepast.
Het middel klaagt evenmin dat het hof zich onbevoegd heeft verklaard zonder vast te stellen dat de Marokkaanse beschikking onherroepelijk was. [4]
3.2.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof de litispendentiebepaling van art. 12 Rv onjuist heeft toegepast. Volgens de klacht kan de rechter zich op grond van art. 12 Rv alleen onbevoegd verklaren indien de buitenlandse beslissing vatbaar is voor tenuitvoerlegging in Nederland. De Marokkaanse beschikking is, bij gebreke van een verdrag of verordening tussen Nederland en Marokko, niet vatbaar voor tenuitvoerlegging in Nederland. Daarom is geen sprake van litispendentie en heeft het hof zich ten onrechte onbevoegd verklaard, aldus de klacht.
3.2.2
Art. 12 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling kan aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Indien die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.
3.2.3
Art. 12 Rv strekt ertoe in Nederland tegenstrijdige beslissingen tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp te voorkomen. Het gevaar van dergelijke tegenstrijdige beslissingen doet zich voor indien de door de eerder aangezochte buitenlandse rechter gegeven beslissing in Nederland wordt erkend. De rechter die overweegt op grond van art. 12 Rv de behandeling van de zaak aan te houden dan wel beoordeelt of hij zich op grond van die bepaling onbevoegd dient te verklaren, dient daarom te onderzoeken of in de procedure bij de buitenlandse rechter een beslissing kan worden respectievelijk is gegeven die vatbaar is voor erkenning in Nederland. [5] Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij art. 12 Rv, [6] kan een beslissing van een buitenlandse rechter in Nederland worden erkend hetzij op grond van de voorwaarden die in de rechtspraak zijn ontwikkeld (zoals in het na de totstandkoming van art. 12 Rv gewezen Gazprombank-arrest [7] ), hetzij op grond van een internationale regeling.
Voor toepassing van art. 12 Rv is niet tevens vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Dit is alleen anders als het gaat om een veroordelende beslissing en tussen Nederland en de desbetreffende vreemde staat een executieverdrag geldt dat voorziet in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland (in welk geval een exequatur moet worden gevraagd). Zoals blijkt uit de memorie van toelichting kan, tenzij het verdrag zelf in een litispendentieregeling voorziet, art. 12 Rv ook in dat geval toepassing vinden. [8] De rechter dient in dat geval, wanneer hij overweegt op grond van art. 12 Rv de behandeling van de zaak aan te houden dan wel beoordeelt of hij zich op grond van die bepaling onbevoegd dient te verklaren, te onderzoeken of in de procedure bij de buitenlandse rechter een beslissing kan worden respectievelijk is gegeven die vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. De woorden “en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging” zijn blijkens de memorie van toelichting om deze reden opgenomen in art. 12 Rv. [9]
Aan het voorgaande doet de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 geciteerde passage in de memorie van toelichting [10] niet af. Met de laatste zin in dit citaat heeft de wetgever kennelijk slechts tot uitdrukking gebracht dat aanhouding en onbevoegdverklaring op grond van art. 12 Rv niet mogelijk zijn in een geval waarin een executieverdrag van toepassing is maar de beslissing van de buitenlandse rechter ingevolge dat verdrag of de art. 985 e.v. Rv niet voor tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komt.
3.2.4
Gelet op het hiervoor in 3.2.3 overwogene heeft het hof, door in de bestreden beschikking te onderzoeken of de Marokkaanse beschikking in Nederland voor erkenning in aanmerking komt op grond van de voorwaarden in het Gazprombank-arrest, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 12 Rv. In dit geval was, bij gebreke van een verdrag tussen Nederland en Marokko, voor toepassing van art. 12 Rv immers niet vereist dat de Marokkaanse beschikking voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Onderdeel 1 faalt dus.
3.3.1
Onderdeel 2.4 klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof dat de zaak wat betreft de kinderalimentatie eerder aanhangig is gemaakt in Marokko dan in Nederland, ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op het betoog van de vrouw dat zij met haar op 5 september 2019 bij de Nederlandse rechter ingediende echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen – waaronder kinderalimentatie – eerder heeft verzocht om te beslissen over de kinderalimentatie dan de man, omdat hij in Marokko op 19 augustus 2019 alleen heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken.
3.3.2
Deze klacht slaagt. Door over te gaan tot beoordeling van de vraag of de Marokkaanse beschikking vatbaar is voor erkenning in Nederland, heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat, wat betreft de kinderalimentatie, de Marokkaanse procedure eerder aanhangig was dan de Nederlandse procedure. Het hof heeft daarbij echter niet (kenbaar) gerespondeerd op het betoog van de vrouw dat de Nederlandse procedure wat betreft de kinderalimentatie eerder aanhangig was dan de Marokkaanse procedure omdat die laatste, toen die op 19 augustus 2019 werd ingesteld, geen betrekking had op kinderalimentatie.
Na cassatie en verwijzing zal moeten worden beoordeeld of, wat betreft de kinderalimentatie, de Marokkaanse procedure eerder aanhangig was dan de Nederlandse procedure. Hierbij geldt dat het tijdstip van aanhangig maken van de buitenlandse procedure moet worden bepaald naar het – door de rechter ambtshalve toe te passen – recht van de desbetreffende staat, dus in dit geval naar Marokkaans recht. [11] In het onderhavige geval zal ook moeten worden onderzocht het betoog van de man dat de Marokkaanse rechter die over de echtscheiding oordeelt, ambtshalve is gehouden te oordelen over kinderalimentatie.
3.3.3
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 februari 2022;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
29 september 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4836.
2.HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank).
3.Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1.
4.HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265 (A/K), rov. 3.3.6.
5.Vgl. ook HR 3 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1786, rov. 3.4.
6.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45-46.
7.HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), rov. 3.6.4. Zie ook HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1170 (Albaniabeg), rov. 3.2.2; HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265 (A/K), rov. 3.6.1.
8.Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45.
9.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45.
10.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45-46.
11.Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 45.