ECLI:NL:HR:1995:ZC1786

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8613
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke echtscheiding en litispendentie

In deze zaak, die op 3 juli 1995 door de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, betreft het een verzoek tot cassatie van de man, die in Suriname woont, tegen de vrouw, die in Nederland woont. De partijen zijn in 1950 in Suriname gehuwd en hebben negen kinderen. De vrouw is in 1973 naar Nederland gekomen en heeft sindsdien niet meer samengeleefd met de man. In 1991 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Surinaamse rechter, maar de man heeft hiertegen verzet aangetekend. In Nederland heeft de vrouw op 18 augustus 1993 een verzoek tot echtscheiding ingediend, terwijl de procedure in Suriname al aanhangig was. De Rechtbank te Utrecht heeft op 27 april 1994 de echtscheiding uitgesproken, maar de man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de beschikking van de Rechtbank op 29 september 1994 heeft bekrachtigd. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft in deze zaak de vraag behandeld of de Nederlandse rechter bevoegd was, gezien het feit dat er al een procedure in Suriname aanhangig was. De man voerde aan dat de vrouw geen belang had bij het indienen van een verzoek in Nederland, maar het Hof en de Rechtbank hebben dit verweer verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw wel degelijk een redelijk belang had bij haar verzoek, gezien haar gezondheidstoestand en de snelheid van de procedure in Nederland in vergelijking met Suriname. De Hoge Raad heeft de middelen van de man verworpen en geoordeeld dat de vrouw haar verzoek in Nederland kon voortzetten, ondanks de aanhangige procedure in Suriname. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

3 juli 1995
Eerste Kamer
Rek.nr. 8613 (R94/75)
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te Suriname,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr F. Kaya,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 augustus 1993 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen: de vrouw — zich tot deze Rechtbank gewend met verzoek, voor zover thans van belang, tussen partijen echtscheiding uit te spreken.
Nadat eiser tot cassatie — verder te noemen: de man — verweer had gevoerd heeft de Rechtbank bij beschikking van 27 april 1994 de echtscheiding uitgesproken.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 29 september 1994 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1950 in Suriname gehuwd. De vrouw is in 1973 met de negen uit het huwelijk geboren kinderen naar Nederland gekomen. Partijen hebben nadien nog wel contact gehad, maar hebben sindsdien niet meer samengeleefd.
(ii) De vrouw heeft in 1991 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Surinaamse rechter. Bij verstek is de echtscheiding uitgesproken. De man is tegen deze uitspraak in verzet gekomen. Op dit verzet is nog geen uitspraak gedaan. De vrouw zal in deze procedure overspel van de man hebben te bewijzen.
(iii) De vrouw is hartpatiënte en heeft tweemaal een hartoperatie ondergaan. Zij wil de samenleving met de man niet meer hervatten.
(iv) De vrouw heeft de Nederlandse en de man de Surinaamse nationaliteit.
3.2 In de onderhavige zaak heeft de vrouw voor de Nederlandse rechter een verzoek tot echtscheiding ingediend op 18 augustus 1993, derhalve toen het verzoek in Suriname reeds aanhangig was. De man heeft tegen haar verzoek aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, nu de vrouw reeds een echtscheidingsprocedure bij de Surinaamse rechter aanhangig had gemaakt en derhalve geen belang heeft bij het instellen van het onderhavige verzoek. Het Hof heeft dit betoog, evenals de Rechtbank, verworpen, zulks op de grond dat de vrouw bij haar verzoek wèl belang heeft in verband met haar gezondheidstoestand en de omstandigheid dat een beslissing in Nederland kennelijk aanmerkelijk sneller te verwachten is dan in Suriname, waar de afloop van de procedure, anders dan in Nederland, bovendien onzeker is.
3.3 Middel I voert aan dat het Hof aldus heeft miskend dat de man met een beroep op het internationaal privaatrecht en met redenen omkleed de exceptie van litispendentie heeft opgeworpen en dat het Hof op die grond de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk had moeten verklaren of de procedure had moeten aanhouden, terwijl een beoordeling van haar belang als in 's Hofs beschikking vervat, niet aan de orde was.
Het middel faalt. 's Hofs betrokken overweging moet worden opgevat als een onderzoek naar de gegrondheid van het beroep van de man op de exceptie van litispendentie aan de hand van de vraag of de vrouw, gegeven de procedure in Suriname, bij haar verzoek in Nederland belang had, zoals door de man in dit verband was bestreden, waarbij het Hof in het midden kon laten wat het gevolg van gegrondheid van de exceptie zou zijn. Aldus heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor de beoordeling van de voormelde exceptie van betekenis is of de eisende partij een redelijk belang heeft om zijn zaak, die reeds bij een vreemde rechter aanhangig is, ook bij de Nederlandse rechter aan te brengen.
In het voorgaande ligt besloten dat het Hof het betoog van de man niet heeft opgevat als een beroep op een forumkeuze in Suriname, als hoedanig dit betoog ook volgens het middel niet bedoeld was. Voor zover het middel voorts wil betogen dat het Hof ambtshalve had moeten beslissen dat de vrouw een — door de man aanvaarde — forumkeuze voor de rechter in Suriname heeft gedaan, faalt dit betoog reeds omdat naar Nederlandse regels van internationaal privaatrecht een forumkeuze niet kan worden toegestaan in een niet ter vrije beschikking van partijen staande zaak als de onderhavige.
Het middel mist voorts feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het Hof tot het oordeel is gekomen dat het belang van de vrouw prevaleert boven de door de man opgeworpen exceptie. Het Hof heeft immers slechts geoordeeld dat de stelling van de man dat de vrouw bij haar verzoek in Nederland geen belang heeft, moet worden verworpen.
3.4 Middel II voert aan dat in een geval als het onderhavige de Nederlandse rechter de procedure voor onbepaalde tijd dient aan te houden om de uitspraak van de buitenlandse rechter af te wachten.
Ook dit middel faalt. Weliswaar kan in een geval dat over hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen reeds een geding voor een buitenlandse rechter aanhangig is en diens uitspraak, naar te voorzien valt, voor erkenning in Nederland vatbaar zal zijn, de Nederlandse rechter bij wie de zaak nadien is aangebracht, de behandeling aanhouden totdat door de buitenlandse rechter is beslist, maar een dergelijke aanhouding — daargelaten of de Nederlandse rechter daartoe naar gelang van de omstandigheden gehouden kan zijn — is in elk geval niet op haar plaats als de eisende partij er een redelijk belang bij heeft de procedure voor de Nederlandse rechter voort te zetten zonder de beslissing van de buitenlandse rechter af te wachten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Roelvink op
3 juli 1995.