Uitspraak
3 juli 1995.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 3 juli 1995 door de Hoge Raad der Nederlanden werd behandeld, betreft het een verzoek tot cassatie van de man, die in Suriname woont, tegen de vrouw, die in Nederland woont. De partijen zijn in 1950 in Suriname gehuwd en hebben negen kinderen. De vrouw is in 1973 naar Nederland gekomen en heeft sindsdien niet meer samengeleefd met de man. In 1991 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Surinaamse rechter, maar de man heeft hiertegen verzet aangetekend. In Nederland heeft de vrouw op 18 augustus 1993 een verzoek tot echtscheiding ingediend, terwijl de procedure in Suriname al aanhangig was. De Rechtbank te Utrecht heeft op 27 april 1994 de echtscheiding uitgesproken, maar de man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de beschikking van de Rechtbank op 29 september 1994 heeft bekrachtigd. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.
De Hoge Raad heeft in deze zaak de vraag behandeld of de Nederlandse rechter bevoegd was, gezien het feit dat er al een procedure in Suriname aanhangig was. De man voerde aan dat de vrouw geen belang had bij het indienen van een verzoek in Nederland, maar het Hof en de Rechtbank hebben dit verweer verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw wel degelijk een redelijk belang had bij haar verzoek, gezien haar gezondheidstoestand en de snelheid van de procedure in Nederland in vergelijking met Suriname. De Hoge Raad heeft de middelen van de man verworpen en geoordeeld dat de vrouw haar verzoek in Nederland kon voortzetten, ondanks de aanhangige procedure in Suriname. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.