ECLI:NL:HR:2023:1073

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
22/02723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over nietigheid van appeldagvaarding en onredelijke benadeling van de wederpartij

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin [eiser 1] en [eiseres 2] in hoger beroep zijn gegaan tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de nietigheid van de appeldagvaarding, die door het hof was verklaard, omdat deze niet op de juiste wijze was betekend. De Hoge Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij de rol van de deurwaarder en de wijze van betekening van de dagvaarding centraal staan. De Hoge Raad oordeelt dat de nietigheid van het exploot niet automatisch leidt tot onredelijke benadeling van de wederpartij, in dit geval de erfgenamen van de overleden moeder van [eiser 1] en [eiseres 2]. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwerpt het beroep van de erfgenamen op de nietigheid van de appeldagvaarding. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad legt de proceskosten op aan de erfgenamen, die in cassatie in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02723
Datum7 juli 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna: [eiser 1] en [eiseres 2],
advocaat: T. van Malssen,
tegen
1. DE GEZAMENLIJK ERFGENAMEN VAN wijlen [erflater],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
4. [verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
5. [verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
6. [verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [verweerder 7],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [de erfgenamen],
advocaat: J. den Hoed.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak NL19.1510 van de rechtbank Gelderland van 20 december 2019 en 9 juni 2020;
b. de arresten in de zaak 200.283.896 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2021 en 3 mei 2022.
[eiser 1] en [eiseres 2] hebben tegen het arrest van het hof van 3 mei 2022 beroep in cassatie ingesteld.
[de erfgenamen] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof, tot het alsnog ongegrond verklaren van het beroep op nietigheid van de appeldagvaarding en tot verwijzing van de zaak voor het overige.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
[de erfgenamen] zijn samen met hun in 2016 overleden broer [de overleden broer] erfgenamen van hun moeder, die in 2015 is overleden. [eiseres 2] is de kleindochter van erflaatster en de dochter van [de overleden broer]. [eiser 1] is de echtgenoot van [eiseres 2]. [eiser 1] en [eiseres 2] hebben vanaf januari 2009 de financiële belangen van erflaatster behartigd.
2.2
[de erfgenamen] vorderen in deze procedure [eiser 1] en [eiseres 2] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [de erfgenamen] hebben geleden doordat [eiser 1] en [eiseres 2], kort gezegd, onrechtmatig bedragen hebben onttrokken aan de bankrekening van erflaatster.
2.3
De rechtbank heeft [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 45.461,43 aan [de erfgenamen]
2.4
[eiser 1] en [eiseres 2] hebben bij dagvaarding van 8 september 2020 hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank ingesteld. Het hof [1] heeft de appeldagvaarding van 8 september 2020 nietig verklaard en [eiser 1] en [eiseres 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.2 (…) [De deurwaarder heeft] op 8 september 2020 het exploot van de dagvaarding in hoger beroep gedaan aan het kantoor van mr. Nome, de advocaat van [de erfgenamen], (…) waar [de erfgenamen] voor deze procedure woonplaats hebben gekozen.
3.3
Het kantoor van mr. Nome is gevestigd op de tweede verdieping van een bedrijfsverzamelgebouw (…). (…) De deurwaarder heeft een afschrift van het dagvaardingsexploot gelaten aan ‘
[betrokkene 1], aldaar werkzaam’. Mr. Nome heeft het exploot ongeveer veertien dagen na 8 september en dus na het verstrijken van de termijn van hoger beroep (9 september 2020) aangetroffen in het postvakje dat hij heeft in de ruimte achter de hal op de begane grond.
3.4
Wie [betrokkene 1] is, (…) is – in deze procedure – niet komen vast te staan.
(…)
3.5
Het hof is van oordeel dat de deurwaarder het afschrift van het dagvaardingsexploot niet overeenkomstig artikel 46 lid 1 Rv heeft gelaten aan de persoon voor wie het bestemd is en ook niet aan een huisgenoot of een persoon van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot is bestemd tijdig bereikt. De niet-naleving van het voorschrift van artikel 46 lid 1 Rv brengt slechts de nietigheid van het exploot mee voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot bestemd is door het gebrek onredelijk wordt benadeeld (artikel 66 lid 1 Rv). Dit rechtsgevolg is alleen op zijn plaats indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft [voetnoot hof: HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593,
NJ2007/118].
(…)
3.7 (…).
Artikel 46 Rv strekt ertoe te waarborgen dat het exploot degene voor wie het is bestemd tijdig bereikt. Dat is hier niet gebeurd. Daardoor zijn [de erfgenamen] niet beschermd in de belangen waarop artikel 46 lid 1 Rv betrekking heeft. Het hof is van oordeel dat zij door het gebrek in het exploot onredelijk zijn benadeeld, omdat zij niet tijdig, dat is binnen de beroepstermijn op de hoogte zijn geraakt van het hoger beroep van [eiseres 2] en [eiser 1], maar daarvan pas veertien dagen later hoorden. Herstel van het gebrek van dit exploot is niet meer mogelijk, omdat de beroepstermijn voor het uitbrengen van een dagvaarding verstreken is. Niet is gebleken dat [eiseres 2] en [eiser 1] [de erfgenamen] op een andere manier tijdig hebben geïnformeerd dat zij hoger beroep instellen, bijvoorbeeld door een email of een telefonisch contact.
3.8
Het hof zal het exploot van de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaren, [eiseres 2] en [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaren in dit hoger beroep en hen als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in deze procedure in hoger beroep.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat het enkele feit dat een geïntimeerde door een gebrek in de betekening van de appeldagvaarding pas na het verstrijken van de appeltermijn op de hoogte is geraakt van het tegen hem ingestelde hoger beroep, niet meebrengt dat hij onredelijk in zijn belangen is geschaad in de zin van art. 122 Rv.
3.2
Behalve de algemene regeling van exploten in de art. 45-66 Rv, bevat de wet in de art. 120-122 Rv specifieke regels voor gebreken in dagvaardingsexploten. Art. 122 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de gedaagde in het geding verschijnt en zich op de nietigheid van het exploot van dagvaarding beroept, de rechter dat beroep verwerpt indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad.
Aan art. 122 Rv ligt de gedachte ten grondslag dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan kan leiden, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft. Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd. [2]
3.3
[de erfgenamen] hebben aangevoerd dat zij door het gebrek in het exploot pas ruim twee weken na het einde van appeltermijn kennis hebben genomen van het door [eiser 1] en [eiseres 2] ingestelde hoger beroep. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [de erfgenamen] niet hebben aangevoerd dat zij daardoor worden bemoeilijkt in het voeren van verweer in hoger beroep. [de erfgenamen] hebben in cassatie aangevoerd dat zij, toen de appeltermijn was verstreken, ervan mochten uitgaan dat geen hoger beroep was ingesteld. Dit belang is, zonder bijkomende omstandigheden, van geringer gewicht dan het belang dat het geschil, ondanks een aan de appeldagvaarding klevend gebrek dat tot nietigheid kan leiden, aan een inhoudelijke beoordeling door de appelrechter kan worden onderworpen. [3] [de erfgenamen] zijn door het gebrek in het exploot dus niet onredelijk in hun belangen geschaad.
3.4
Uit het bovenstaande volgt dat de hiervoor in 3.1 genoemde klacht gegrond is en dat de Hoge Raad zelf op dit punt de zaak kan afdoen. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022;
- verwerpt het beroep van [de erfgenamen] op de nietigheid van de appeldagvaarding;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de erfgenamen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 502,77 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
7 juli 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3452.
2.Vgl. HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593, rov. 3.5.3, HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771, rov. 3.5.2 en HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2101, rov. 2.3.4.
3.Vgl. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1357, rov. 3.3 en HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2499, rov. 3.4.